HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 21.

David vraagt God naar de oorzaak van den driejarigen honger, en verstaande dat het was omdat Saul de Gibeonieten vervolgd en gedood had, levert hij den Gibeonieten (doch verschonende den zoon van Jonathan) volgens hun begeerte zeven personen van Sauls geslacht, die zij ophangen, vs. 1, enz. Rizpa bewaart de dode lichamen, 10. David laat Sauls en Jonathans beenderen, mitsgaders de beenderen der opgehangenen, begraven in Sauls graf, 12. Verhaal van vier krijgen van David tegen de Filistijnen, waarin vier Filistijnse reuzen van Davids helden verslagen zijn, 15.


De Gibeonieten gewroken; Rizpa

1EN er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David 1zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Sauls en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten 2gedood heeft.

1Om van God door Urim en Thummim de oorzaak van dezen duren tijd te weten, en alsdan behoorlijke middelen te gebruiken tot stilling van Gods toorn. Zie Num. 27:21.

2Tegen de belofte, die hun met ede gedaan was, als volgt. Zie Joz. 9:15, 18, enz. Om deze misdaad wordt het ganse land gestraft, dewijl het volk Sauls verkeerden ijver geprezen, of immers (als het dan dikwijls gebeurt) niet had belet, noch daarover enige genoegdoening aan de Gibeonieten tot dezen tijd toe gedaan was. Van deze daad van Saul heeft de Heilige Schrift tevoren niets vermeld.

2Toen riep de koning de Gibeonieten en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu, die waren niet van de kinderen Israëls, maar van het 3overblijfsel der Amorieten; en de kinderen Israëls hadden hun agezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn 4ijver voor de kinderen van Israël en Juda.)

3Dat is, overgebleven van de vorige heidense inwoners van het land Kanaän, die God bevolen had te verdelgen en in het gemeen ook Amorieten genoemd worden. Anders waren zij Hevieten, Joz. 9:7; 11:19.

4Versta een ongeregelden en geveinsden ijver, waardoor hij meende te verbeteren wat door Jozua en andere vrome regenten, naar zijn zin, verzuimd of kwalijk gedaan was. Maar het streed tegen den eed, die bij Gods Naam door Zijn bijzondere voorzienigheid gedaan was. Waarom ook God hierover nu vertoornd was, als uit deze landplaag en Gods antwoord blijkt.

a Joz. 9:19.

3David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat 5gij het 6erfdeel des HEEREN zegent?

5Hebr. dat zij, te weten uw landslieden.

6Dat is, dat gij niet meer tot God klaagt, maar den volke Gods (als 2 Sam. 20:19) deze straf helpt afbidden en alle goeds weder toebidden.

4Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ons niet om iemand te doden in 7Israël. En 8hij zeide: Wat zegt gij dan, dat ik u doen zal?

7Uitgezonderd Sauls huis, als volgt.

8De koning.

5En zij zeiden tot den koning: 9De man die ons tenietgemaakt en tegen ons 10gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in enige landpale van Israël;

9Te weten Saul; zo onwaardiglijk spreken zij van hem.

10Voorgehad, voorgenomen, beraamd heeft.

6Laat ons zeven mannen van zijn 11zonen gegeven worden, dat wij hen 12den HEERE ophangen te Gíbea Sauls, 13o gij verkorene des HEEREN. En de koning zeide: Ik zal hen geven.

11Dat is, van zijn nakomelingen, kinderen of kindskinderen, enz., behorende tot het bloedhuis van Saul, vermeld vers 1.

12Tot eer van Hem bij Wiens Naam den eed gedaan is van ons te verschonen; of om Hem te bevredigen.

13Gelijk zij verachtelijk in het voorgaande vers gesproken hebben van Saul, zo spreken zij hier daarentegen David zeer eerbiediglijk aan. Anders: des verkorenen des Heeren, verstaande zulks van Saul; dien zij alzo zouden noemen om zijn misdaad aan hen begaan tegen den eed Gods, te vergroten.

7Doch de koning verschoonde Mefibóseth, den zoon van Jónathan, den zoon van Saul, bom den eed 14des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en tussen Jónathan, Sauls zoon.

14Zie 1 Sam. 20:15, 16, 17.

b 1 Sam. 18:3; 20:15, 42; 23:18.

8Maar de koning nam de twee zonen van 15Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armóni en Mefibóseth; daartoe de vijf zonen van Michals 16zuster, Sauls dochter, die zij Adriël, den zoon van Barzillai den 17Meholathiet, gebaard had;

15Sauls bijwijf, vers 11. 2 Sam. 3:7.

16Namelijk Merab, die dezen Adriël tot een man gehad heeft, 1 Sam. 18:19. Alzo wordt het woord broeder van sommigen ingevoegd vers 19, en zoon Jer. 32:12. Sommigen verstaan hier door Michals zonen de zonen van haar zuster Merab, die Michal zou hebben opgevoed, en derhalve genoemd geweest hun moeder. Vgl. Ruth 4:17.

17Hebr. Mecholathiet. Uit Manasse aan de westzijde van de Jordaan, waar Abel-Mehola lag, zie Richt. 7 op vers 22, tot onderscheid van Barzillai den Gileadiet, Davids vriend, 2 Sam. 19:31, enz.

9En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die hen ophingen op den 18berg voor het aangezicht des HEEREN, en die zeven 19vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen van den oogst, in de eerste dagen, in het begin van den gersteoogst.

18Te Gibea Sauls, als vers 6, niet ver van Silo, Gibeon en Nob, in welke plaatsen de tent der samenkomst geweest is. Zie 2 Sam. 6 op vers 17.

19Dat is, kwamen om.

10Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een 20zak en 21spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst totdat er water op 22hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels 23op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts.

20Dat is, een grof kleed, als een tent, om daaronder nacht en dag, uit moederlijke affectie, bij de dode lichamen van haar kinderen te blijven, die men anders gewoonlijk naar de wet Deut. 21:23 op denzelfden dag had moeten afnemen en begraven. Maar het schijnt dat deze hebben moeten hangen totdat God door den regen betoonde den lande verzoend te zijn, dewijl God de duurte door droogte veroorzaakt had.

21Anders: spreidde.

22De dode lichamen.

23Om de dode lichamen ongeschonden te houden ter begrafenis.

11En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had.

12Zo ging David heen en nam de beenderen van Saul en de beenderen van Jónathan, zijn zoon, van de burgers van Jabes in Gilead, cdie dezelve 24gestolen hadden van de straat van Beth-San, alwaar de Filistijnen hen hadden opgehangen, ten dage als de Filistijnen Saul sloegen op 25Gilbóa.

24Zie de historie 1 Sam. 31:10, 11, 12, 13.

25Het gebergte van Gilboa.

c 1 Sam. 31:10.

13En hij bracht vandaar op de 26beenderen van Saul en de beenderen van Jónathan, zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen.

26Nadat de lichamen gebrand waren, als afgeleid wordt uit 1 Sam. 31:12. Zie aldaar.

14En zij begroeven de beenderen van Saul en van zijn zoon Jónathan in het land van Benjamin te 27Zela, in het graf van zijn vader 28Kis, en deden alles wat de koning geboden had. Alzo werd God na dezen 29den lande verbeden.

27Zie Joz. 18:28.

28Zie 1 Sam. 9:1, 2.

29Dat is, den inwoners des lands, den Israëlieten, zodat Hij de plaag van den honger wegnam en weder regen gaf met vruchtbaarheid. Vgl. 2 Sam. 24:25.

Overwinningen op de Filistijnen

15Voorts 30hadden de Filistijnen nog een krijg tegen Israël. En David toog af en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd.

30Anders: hadden gehad; verstaande dat deze krijgen tegen de Filistijnen hier wel tot een besluit van Davids victories worden verhaald, maar al tevoren zouden geschied zijn.

16En Isbi Benob, die van de kinderen van 31Rafa was, en het gewicht zijner 32spies driehonderd 33gewicht koper, en hij was aangegord met een 34nieuw zwaard; deze 35dacht David te slaan.

31Anders: van den reus, die te Gath woonde, vers 22. Alzo in het volgende.

32Of: van het ijzer, scherp of de spits zijner spies.

33Zie 1 Sam. 17 op vers 5.

34Of: opnieuw, dat is, gewapend op een nieuwe wijze, tevoren in den krijg niet gebruikelijk.

35Hebr. zeide, te weten bij zichzelven, dat is, dacht; als elders.

17Maar Abísaï, de zoon van Zerúja, hielp hem en sloeg den Filistijn en doodde hem. Toen zwoeren hem de 36mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de 37lamp Israëls niet uitblust.

36De officieren en krijgslieden van David zwoeren David.

37Of: kaars, lantaarn, dat is, opdat gij, die Israël met raad en daad voorlicht, niet omkomt. Zie wijders van deze schone gelijkenis 1 Kon. 11 op vers 36.

18En het geschiedde daarna dat er wederom een krijg was dte 38Gob tegen de Filistijnen. Toen sloeg Síbbechai, de 39Husathiet, 40Saf, die van de kinderen van Rafa was.

38Gelegen bij Gezer, alwaar dit geschied is, 1 Kron. 20:4, in Efraïm, bij Benjamins grenzen, naar het land der Filistijnen toe.

39Hebr. Chuschathiet.

40Ook genoemd Sippai, 1 Kron. 20:4.

d 1 Kron. 20:4.

19Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en 41Elhanan, de zoon van 42Jaäré-Oregim, sloeg Beth-halachmi, dewelke was 43met 44Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom.

41Hebr. Elchanan.

42Jaïr genoemd 1 Kron. 20:5.

43Anders: broeder van Goliath. Hetwelk sommigen hier invoegen uit 1 Kron. 20:5, alwaar hij genoemd wordt Lachmi; welke plaats de lezer met deze kan vergelijken.

44Dien David verslagen had, 1 Samuël 17.

20Nog was er ook een krijg te 45Gath; en er was een 46zeer lang man, 47die zes vingers had aan zijn handen en zes tenen aan zijn voeten, vier en twintig in getal, en deze was ook aan Rafa geboren.

45Een vermaarde stad der Filistijnen, gelegen aan de Middellandse Zee.

46Hebr. een man van mate, dat is, bovenmate groot. Vgl. Num. 13:33.

47Hebr. de vingers zijner handen en de vingers zijner voeten waren zes en zes, vier en twintig in getal.

21En hij 48hoonde Israël; maar Jónathan, de zoon van 49Símea, Davids broeder, sloeg hem.

48Vgl. 1 Sam. 17:10.

49Hebr. Schima, ook genoemd Samma, 1 Sam. 16:9.

22Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij 50vielen door de hand van David en door de hand zijner 51knechten.

50Gelijk Goliath ook tevoren van David was omgebracht, 1 Samuël 17, die hier ook is geweest hun hoofd en voorganger, waarom hem mede toegeschreven wordt hetgeen zijn knechten gedaan hebben. Anders: en, dat is, te weten.

51Dat is, zijner officieren en helden.