HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 17.

Achitofels raad, van David inderhaast te overvallen, wordt door Gods beschikking verworpen, en Husais raad gevolgd, vs. 1, enz. Husai laat David zulks weten, en raadt hem terstond voort te trekken, 15. Alzo passeert David de Jordaan, 22. Achitofel verdriet dit zozeer, dat hij zichzelven verhangt, 23. David komt te Mahanaïm, en Absalom trekt over de Jordaan, makende Amasa tot krijgsoverste, 24. Davids goede vrienden verzorgen hem te Mahanaïm met allerhande nooddruft, 27.


Achitófels raad thans verworpen

1VOORTS zeide Achitófel tot Absalom: Laat mij nu twaalfduizend mannen uitlezen, dat ik mij opmake en David dezen nacht achternajage.

2Zo zal ik over hem komen, daar hij moede en 1slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk dat met hem is, zal vluchten; dan zal ik den koning alleen slaan.

1Zie 2 Sam. 4 op vers 1.

3En ik zal al het volk tot u doen wederkeren; 2de man dien gij zoekt, is gelijk het wederkeren van allen; zo zal al het volk in 3vrede zijn.

2Hij wil zeggen: Het is u toch om David te doen; het volk zoudt gij gaarne tot u trekken. Als ik nu David zal hebben omgebracht, daarmede zal het gedaan zijn, zo zal ik het volk lichtelijk tot u wenden; ja, zijn dood is inderdaad de wederkering van al het volk, dat tevreden zal zijn en u voor koning aannemen, als maar David van kant is. Anders: Als zij allen wederkeren (hij is toch de man dien gij zoekt), zo zal al het volk tevreden zijn.

3Hebr. zal vrede zijn. Vgl. 1 Sam. 25:6. 2 Sam. 20:9. Job 21:9, enz.

4Dit 4woord nu was 5recht in Absaloms ogen, en in de ogen van alle oudsten van Israël.

4Of: Deze zaak, dit advies.

5Dat is, beviel Absalom wel, dacht hem recht en goed te zijn.

5Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai, den Archiet, en laat ons horen 6wat hij ook zegt.

6Hebr. wat hij ook heeft in zijn mond.

6En als Husai tot Absalom inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: 7Aldus heeft Achitófel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet, spreek 8gij.

7Hebr. Naar ditzelve woord, dat is, aldus, in deze manier heeft hij geraden.

8Geef gij ook uw raad.

7Toen zeide Husai tot Absalom: De raad dien Achitófel op 9ditmaal geraden heeft, is niet goed.

9Alsof hij zeide: Hij is anders een kloek raadsheer, maar hierin heeft hij gefeild.

8Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van 10gemoed zijn als een beer die van de jongen beroofd is in het veld; daartoe is uw vader een krijgsman en zal niet vernachten 11met het volk.

10Hebr. ziel; als Richt. 18:25. Dat is, bitterlijk vertoornd.

11Maar zich van hen verwijderen en ergens in een onbekende plaats versteken of verzekeren, als hij in zijn ballingschap bij Sauls tijden dikwijls gedaan had.

9Zie, nu heeft hij zich verstoken in een der holen of in een der 12plaatsen. En het zal geschieden als er in het eerst sommigen 13onder hen vallen, dat 14eenieder die het zal horen, alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied onder het volk dat Absalom 15navolgt.

12Die hem van Sauls tijden af bekend zijn.

13Onder degenen die David vervolgen. Anders: door hen, dat is, door Davids krijgslieden mochten geslagen worden.

14Hebr. de horende zal horen en zeggen.

15Hebr. achter Absalom is.

10Zo zou hij die ook een 16dapper man is, wiens hart is als een leeuwenhart, 17ten enenmale smelten; want gans Israël weet dat uw vader een held is en het dappere mannen zijn die met hem zijn.

16Hebr. een zoon of kind der dapperheid, kloekheid. Zie 2 Sam. 3 op vers 34. Alzo in het volgende.

17Hebr. smeltende smelten, dat is, gans moedeloos en versaagd worden. Zie Deut. 1 op vers 28.

11Maar ik raad dat 18in alle haast tot u verzameld worde gans Israël, van 19Dan tot Berséba toe, als zand dat aan de zee is, in menigte; en dat uw 20persoon medega in den strijd.

18Hebr. verzameld wordende verzameld worden.

19De twee uiterste landpalen in het noorden en zuiden.

20Hebr. uw aangezicht.

12Dan zullen wij tot hem komen in een der plaatsen waar hij gevonden wordt, en hem 21gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt; en er zal van hem en van al de mannen die met hem zijn, ook niet één worden overgelaten.

21Of: belegeren, of: tegen hem zijn.

13En indien hij zich in een stad zal begeven, zo zal gans Israël koorden tot dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot in de 22beek nedertrekken, totdat ook niet één steentje aldaar 23gevonden worde.

22Dat is, in de gracht.

23Te weten op den anderen liggende; hij wil zeggen: Wij zullen de stad lichtelijk en geheel verwoesten of uitroeien.

14Toen zeide Absalom en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het 24geboden, om den 25goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het 26kwaad over Absalom bracht.

24Dat is, alzo gewild, verordineerd en door Zijn Goddelijke voorzienigheid ten beste van David geschikt. Vgl. 2 Sam. 16:10, 11, 12 en zie Lev. 25 op vers 21. Amos 6:11; 9:3. Nah. 1:14. Insgelijks Ps. 33:9; 111:9; 148:5.

25Dienstiger voor Absalom om David te overvallen en geen tijd van rust te geven; hoewel deze raad in zichzelven onrechtvaardig was.

26De welverdiende straf, waarvan in het volgende.

Husai waarschuwt David

15En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitófel Absalom en den oudsten van Israël geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden.

16Nu dan, zendt haastelijk heen en boodschapt David, zeggende: Vernacht dezen nacht niet in de vlakke velden der woestijn en ook ga 27spoediglijk 28over; opdat de koning niet verslonden worde, en al het volk dat met hem is.

27Hebr. overgaande ga over.

28Over de Jordaan, als in het volgende verklaard wordt.

1729Jónathan nu en Ahimáäz 30stonden bij de fontein Rogel; en een 31dienstmaagd ging heen en zeide het hun aan; en zij gingen heen en zeiden het den koning David aan. Want zij 32mochten zich niet zien laten, dat zij in de stad kwamen.

29Zie 2 Sam. 15:27, 28.

30Dat is, zij hielden zich daar op en verwachtten tijding die zij David mochten overbrengen. Van de plaats zie Joz. 15:7; 18:16.

31Die men zonder verdenken tot een fontein kon schikken, om iets te wassen of om water te halen.

32Dat is, zij durfden in de stad niet komen en alsdan weder uitgaan naar David, om geen achterdocht te geven.

18Een jongen dan nog zag hen en zeide het Absalom aan; doch die beiden gingen haastelijk en kwamen in eens mans huis te Bahûrim, dewelke een put had in zijn 33voorhof, en zij daalden daarin.

33Versta een open plaats aan zijn huis.

19En de vrouw nam en spreidde een deksel over 34het opene van den put en strooide gort daarop. Alzo werd de zaak niet bekend.

34Hebr. het aangezicht.

20Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimáäz en Jónathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat 35waterriviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem.

35Of: waterveer.

21En het geschiedde nadat 36zij weggegaan waren, zo klommen zij uit den put en gingen heen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op en gaat haastelijk over het 37water, want 38alzo heeft Achitófel tegen ulieden geraden.

36Absaloms knechten.

37De Jordaan, als volgt.

38Als boven verhaald is.

22Toen maakte zich David op en al het volk dat met hem was, en zij gingen over de Jordaan. Aan het morgenlicht 39ontbrak er niet tot één toe, die niet over de Jordaan gegaan was.

39Bij nacht gingen zij allen over, zodat er in den morgen niet één aan de andere zijde gebleven was.

23Als nu Achitófel zag dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn 40stad en 41gaf bevel aan zijn huis en verhing zich. Alzo stierf hij en werd begraven in zijns vaders graf.

40Boven genoemd Gilo, 2 Sam. 15:12.

41Of: gaf, stelde order, disponeerde over zijn huis, dat is, huisgezin en goederen; hetwelk zoveel is als: hij verklaarde zijn uitersten wil en maakte zijn testament. Vgl. 2 Kon. 20:1. Jes. 38:1.

24David nu kwam te 42Mahanáïm; en Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen Israëls met hem.

42Zie 2 Sam. 2 op vers 8.

25En Absalom had Amása in Joabs plaats gesteld over het heir. Amása nu was eens mans zoon, wiens naam was 43Jethra, de Israëliet, die 44ingegaan was tot 45Abigal, dochter van 46Nahas, zuster van Zerúja, Joabs moeder.

43Hebr. Jithra, de Israëliet, anders genoemd Jether 1 Kron. 2:17, alwaar hij genoemd wordt een Ismaëliet; waaruit door sommigen wordt afgeleid dat hij van afkomst een Ismaëliet was, maar bekeerd zijnde, het volk Gods ingelijfd en ten aanzien van dien een Israëliet vernoemd. Anderen menen dat hij een Israëliet was van afkomst, maar onder de Ismaëlieten gewoond en verkeerd had en daarvan ook alzo genoemd.

44Dat is, die bij haar gelegen had. Zie Gen. 6 op vers 4.

451 Kron. 2:16, 17 genoemd Abigaïl. Deze was Davids zuster, als Zeruja ook was.

46Huisvrouw (als sommigen menen) van Isaï, Davids vader. Anderen menen dat Isaï zelf anders Nahas genoemd is geweest. Hebr. Nachasch.

26Israël nu en Absalom legerden zich in het land van 47Gilead.

47Waar Mahanaïm ook gelegen was, om David van alle kanten te omsingelen, volgens den raad van Husai.

27En het geschiedde als David te Mahanáïm gekomen was, dat 48Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en 49Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en a50Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim,

48Hebr. Schobi. Enigen menen dat deze een broeder was van Hanun, van wien 2 Sam. 10:1, enz., gesproken is, en dat David Hanun, als hij Rabba innam (2 Sam. 12:30, 31), afgezet of ook gedood hebbende, dezen broeder in zijn plaats tot koning heeft gesteld, die overzulks hier zijn dankbaarheid zou hebben bewezen.

49Zie 2 Sam. 9:4, 5.

50Zie 2 Sam. 19:31, 32, enz.

a 2 Sam. 19:31, 32. 1 Kon. 2:7.

28Beddenwerk en schalen en 51aarden vaten, en tarwe en gerst en meel en geroost koren, en bonen en linzen, ook 52geroost,

51Hebr. vaten van den formeerder, dat is, van den pottenbakker.

52Te weten de bonen en linzen.

29En honing en boter en schapen en koeienkazen brachten tot David en tot het volk dat met hem was, om te eten; want zij 53zeiden: Dit volk is hongerig en moede en dorstig 54in de woestijn.

53Te weten bij zichzelven, dat is, dachten, horende van Davids vluchten van Jeruzalem en haastig passeren door de woestijn, dat zij ongetwijfeld aldaar van alles gebrek zouden hebben geleden; daarom hadden zij deze provisie bereid om hen te verkwikken.

54Of: van de woestijn.