HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 11.

Terwijl Joab, door Davids last, de stad Rabba belegert, vs. 1. Begaat David te huis overspel met Bathseba, 2. En verstaande dat zij zwanger was geworden, ontbiedt hij haar man Uria uit het leger, om zijn schande te bedekken, 5. Hetwelk niet gelukkende, zendt hij Uria weder naar het leger met een brief aan Joab, dien hij belast te beschikken dat Uria door vijands hand omkome, 9. Hetwelk alzo geschied en van Joab aan David geboodschapt zijnde, trouwt David deze Bathseba, 17.


Davids overspel met Bathséba

1ENa het geschiedde met de 1wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab en zijn 2knechten met hem en gans Israël heenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven en 3Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem.

1Dat is, als het jaar om was en de zomertijd van het volgende jaar aankwam, wanneer de koningen plachten te velde te trekken om krijg te voeren; zijnde het weder alsdan bekwaam, voedsel en nooddruftige behoeften voor mensen en beesten te bekomen. Zie 1 Kon. 20:22, 26. 1 Kron. 20:1. 2 Kron. 36:10.

2Dat is, zijn krijgsoversten met de soldaten.

3De hoofdstad der Ammonieten, gelegen over de Jordaan, aan het gebergte van Gilead, bij den oorsprong van de beek Jabbok. Zie ook 2 Sam. 12:26, enz.

a 1 Kron. 20:1.

2Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn 4leger opstond en wandelde op het 5dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw zich wassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien.

4Waarop hij zijn middagrust genomen had. Vgl. 2 Sam. 4:5, 7.

5Zie van de ligging der daken Deut. 22 op vers 8.

3En David zond heen en ondervraagde naar deze vrouw; en 6men zeide: 7Is dat niet 8Bathséba, de dochter van 9Elíam, de huisvrouw van Uría, den 10Hethiet?

6Hebr. hij zeide; dat is, iemand van zijn hofgezin zeide.

7Hij wil zeggen dat het zekerlijk Bathseba was. Zie van zulk vragen Richt. 4 op vers 6. 2 Sam. 10:3.

8Anders genoemd Bath-Sua, 1 Kron. 3:5.

9Anders genoemd Ammiël, 1 Kron. 3:5.

10Maar bekeerd tot de ware religie en daarin ijverende, als te zien is vers 11. Vgl. 1 Sam. 26:6. Sommigen menen dat hij een Hethiet genoemd is omdat hij bij de kinderen Heths gewoond had. Van dit volk zie Gen. 23:3, enz.

4Toen 11zond David boden heen en 12liet haar halen; en als zij tot hem ingekomen was, lag hij bij haar (zij nu had zich bvan haar onreinheid 13gezuiverd); daarna keerde zij weder naar haar huis.

11Niettegenstaande dat hij verstaan had dat zij een wettigen man had.

12Hebr. nam haar, dat is, liet haar nemen en brengen.

13Hebr. geheiligd; dat is, gezuiverd, gereinigd. Zie hiervan Lev. 15:19, 20, 21, enz.

b Lev. 15:19.; 18:19.

5En die vrouw werd zwanger; zo 14zond zij heen en liet David weten en 15zeide: Ik ben zwanger geworden.

14Merkende dat zij zwanger geworden was van Davids bijligging.

15Dat is, liet hem zeggen.

6Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uría, den Hethiet, tot mij. En Joab zond Uría tot David.

7Als nu Uría tot hem kwam, zo vraagde David naar den 16welstand van Joab en naar den welstand des volks en naar den welstand des krijgs.

16Hebr. naar de vrede; en zo in het volgende. Zie Gen. 43 op vers 27. 2 Sam. 8 op vers 10.

8Daarna zeide David tot Uría: Ga af naar uw huis en 17was uw voeten. En toen Uría uit des konings huis uitging, 18volgde hem een gerecht des konings achterna.

17Zie Gen. 18 op vers 4.

18Hebr. ging een gerecht des konings achter hem uit. Versta een gerecht van des konings tafel, waardoor David Uria wilde verwekken om zich met zijn vrouw vrolijk te maken en bij haar te slapen, om daarna te doen geloven dat Uria de vader van het kind was, en alzo zijn overspel voor de mensen te verbergen.

9Maar Uría legde zich neder voor de deur van des konings huis, met al de knechten zijns heren; en hij ging niet af in zijn huis.

10En zij gaven het David te kennen, zeggende: Uría is niet afgegaan in zijn huis. Toen zeide David tot Uría: Komt gij niet van de 19reis? Waarom zijt gij niet afgegaan in uw huis?

19Hebr. weg.

11En Uría zeide tot David: De 20ark en Israël en Juda blijven in de tenten, en mijn heer Joab en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open 21veld, en zou ik in mijn huis gaan om te eten en te drinken en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als 22gij leeft en uw ziel leeft, 23indien ik deze zaak doen zal.

20Die zij in zware oorlogen plachten mede te nemen, om zo nodig den Heere raad te vragen; als te zien is Num. 31 op vers 6. 1 Sam. 4:4; 14:18, hoewel zulks ten aanzien van de huichelaars (die ongelovig zijnde zich op de uiterlijke genadetekenen tevergeefs verlaten) vruchteloos was.

21Hebr. aangezicht des velds.

22Zie Gen. 42 op vers 16.

23Waarop te verstaan is: zo doe mij God dit en dat. Van zulke afgebroken manier van spreken, in het eedzweren gebruikelijk, zie Gen. 14 op vers 23. Deze ijverige en godvruchtige redenen van Uria behoorden David wel bewogen te hebben om zich aan dezen vromen man niet verder te bezondigen.

12Toen zeide David tot Uría: Blijf ook heden hier, zo zal ik u morgen afzenden. Alzo bleef Uría te Jeruzalem dien dag en den anderen dag.

13En David nodigde hem, zodat hij 24voor zijn aangezicht at en dronk, en 25hij maakte hem dronken. Daarna ging 26hij in den avond uit om zich neder te leggen op zijn leger met zijns 27heren knechten, maar 28ging niet af in zijn huis.

24Dat is, in Davids tegenwoordigheid, aan zijn tafel.

25David maakte Uria dronken; strekkende dit al tot hetzelfde einde waarvan op vers 8 gezegd is.

26Uria.

27Davids.

28Niettegenstaande dat hij dronken of beschonken was, bleef hij bestendig bij zijn verklaring, vers 11 gedaan.

Dood van Uría

14Des morgens nu geschiedde het, dat David 29een brief schreef aan Joab; en hij zond dien door de hand van Uría.

29Als hij merkte dat het eerste voornemen, om zijn overspel door Uria's en Bathseba's bijslapen te verbergen, niet gelukt was, neemt hij voor, den goeden Uria op zulk een wijze te doen ombrengen dat men het beleid en de praktijk (zo hij meende) niet zou merken; vallende alzo door de verblinding zijns vleses en de verleiding des duivels van de ene zware zonde in de andere.

15En hij schreef in dien brief, 30zeggende: 31Stelt Uría 32vooraan tegenover den sterksten strijd, en keert van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve.

30Dat is, aldus, in dezer voege.

31Hebr. Geeft, brengt.

32Hebr. tegenover het aangezicht van den sterksten strijd; dat is, waar de kloekste en dapperste krijgslieden van den vijand zijn, als in het volgende vers gezegd wordt, opdat hij, van u verlaten zijnde, zonder feil verslagen wordt en omkomt.

16Zo geschiedde het als Joab op de 33stad 34gelet had, dat hij Uría stelde aan de plaats waarvan hij wist dat aldaar strijdbare mannen waren.

33Namelijk Rabba, die hij belegerd had, vers 1.

34Om te vernemen waar de belegerden hun kloekste krijgslieden mochten gebruiken en om Uria tegen dezelve vooraan te stellen. Anders: wacht tegen de stad gesteld had.

17Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, 35vielen er van het volk, van Davids knechten; en Uría, de Hethiet, stierf ook.

35Dat is, daar werden sommigen doodgeslagen.

18Toen zond Joab heen, en liet David den gansen handel van dezen strijd weten.

19En hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geëindigd hebben den gansen handel van dezen strijd tot den koning uit te spreken,

20En het zal geschieden, indien de grimmigheid des konings opkomt en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet dat zij van den muur zouden 36schieten?

36Met pijlen of andere krijgswapenen, gelijk te dien tijde gebruikelijk was. Zie vers 24.

21cWie sloeg Abimélech, den zoon van 37Jerubbéseth? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij te Thebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht Uría, de Hethiet, is ook dood.

37Anders genoemd: Jerubbaäl, dat is, Gideon. Zie Richt. 7:1.

c Richt. 9:52, 53.

22En de bode ging heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles waar hem Joab om uitgezonden had.

23En de bode zeide tot David: 38Die mannen 39zijn ons zeker te machtig geweest en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der 40poort.

38Van de belegerde stad Rabba.

39Of: Omdat de mannen der stad zich mannelijk of dapperlijk jegens ons gedroegen en tot ons in het veld uitkwamen, zo zijn wij, enz.

40Dat is, tot aan den ingang van de stadspoort toe hebben wij hen weder teruggedreven, zodat wij door de hitte van den strijd wat te na komende, sommigen van de onzen verloren hebben.

24Toen schoten de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van des konings knechten doodgebleven zijn; en uw knecht Uría, de Hethiet, is ook dood.

25Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: 41Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, want het zwaard verteert 42zowel dezen als genen; versterk uw strijd tegen de stad en verstoor ze; 43versterk hem alzo.

41Dat is, laat u dit niet mishagen, laat het u niet vreemd dunken.

42Hebr. naar dat en naar dit of dezen; of: alzo en aldus.

43David beveelt den bode, dat hij Joab aldus zal sterken en vanwege den koning een goeden moed geven. Deze historie wordt vervolgd 2 Sam. 12:26.

26Als nu de huisvrouw van Uría hoorde, dat haar man Uría dood was, zo droeg zij leed over haar 44heer.

44Of: man. Vgl. Gen. 20:3 en zie Ex. 21:3.

27En als de rouw was overgegaan, zond David heen, en 45nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouw en baarde hem een zoon. Doch deze zaak die David gedaan had, 46was kwaad in de ogen des HEEREN.

45Hebr. verzamelde haar. Zie Richt. 19 op vers 15.

46Dat is, deze ganse handel van David mishaagde den Heere zeer.