HET TWEEDE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 1.

David te Ziklag zijnde, ontvangt de tijding van Sauls en Jonathans dood, vs. 1, enz. Waarover hij met de zijnen rouw bedrijft, 11. En laat den bode die zich roemde Saul gedood te hebben, ombrengen, 13. Davids klaaglied over Saul en Jonathan, 17.


David hoort van Sauls en Jónathans dood

1VOORTS geschiedde het na Sauls dood, als David van den 1slag der aAmalekieten was wedergekomen, en David twee dagen te 2Ziklag gebleven was,

1Hebr. van den Amalek te slaan. Zie de historie 1 Samuël 30.

2Zie 1 Sam. 27:6.

a 1 Sam. 30:17.

2Zo geschiedde het op den derden dag, dat, zie, uit het heirleger, van Saul, een man kwam, wiens klederen 3gescheurd waren en 4aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder.

3Tot teken van rouw en hartenleed. Zie Gen. 37 op vers 29.

4Vgl. Joz. 7:6. 1 Sam. 4:12. 2 Sam. 13:19; 15:32. Job 2:12. Dit was in rouw een teken van schaamte, nietswaardigheid en diepe vernedering.

3En David zeide tot hem: Vanwaar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het heirleger van Israël.

4Voorts zeide David tot hem: 5Wat is de zaak? Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat het volk uit den strijd gevloden was, en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jónathan dood waren.

5Of eigenlijk: Wat is de zaak of de handel geweest?

5En David zeide tot den 6jongen die hem de boodschap bracht: Hoe weet gij dat Saul dood is en zijn zoon Jónathan?

6Dat is, jongeman, jongeling. Zie Gen. 22 op vers 5.

6Toen zeide de jongen die hem de boodschap bracht: Ik 7kwam bijgeval op het gebergte van 8Gilbóa; en zie, Saul 9leunde op zijn spies; en zie, de wagens en 10ritmeesters 11hielden dicht op hem.

7Hebr. Ontmoetende ben ik ontmoet, of: Bijgeval komende kwam ik bijgeval.

8Gelegen in Issaschar, aan de zuidergrenzen. Zie 1 Sam. 28:4; 31:1.

9Dat is, drukte, om het scherp zijner spies te doen doordringen in zijn lichaam.

10Hebr. de meesters of heren der ruiters.

11Hebr. kleefden hem aan.

7Zo zag hij achter zich om en zag mij; en hij riep mij, en ik zeide: Zie, hier ben ik.

8En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet.

9Toen zeide hij tot mij: Sta toch 12bij mij en dood mij, want deze 13maliënkolder heeft mij 14opgehouden; 15want mijn leven is nog gans in mij.

12Of: tegen mij, op mij, of: Sta op tegen mij; alzo vers 10.

13Of: geoogde of geborduurde krijgsrok. Het Hebreeuwse woord wordt aldus hier alleen gevonden, en komt van een woord dat borduurwerk of geoogd werk maken, insgelijks omvatten, inhechten der edelgesteenten in kasjes of schildjes betekent. Daarom zetten het sommigen over: Deze omsingeling, bezetting, benauwing (der ruiters), ook schrik, benauwdheid heeft mij aangegrepen.

14Dat de spies niet heeft kunnen doordringen in mijn lichaam.

15Alsof hij zeide: Ik heb zeer gearbeid om mijzelven met mijn spies het leven te benemen, maar het heeft niet willen zijn, mijn leven is nog gans in mij.

10Zo stond ik bij hem en doodde hem, want ik wist dat hij na 16zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon die op zijn hoofd was, en het armgesmijde dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn 17heer gebracht.

16Nadat hij in de spies en met dezelve was nedergevallen. Dit voegt hij daarbij om zich te ontschuldigen van Sauls dood, en de tijding die hij bracht, te bevestigen en buiten twijfel te stellen. De lezer kan dit ganse verhaal vergelijken met 1 Samuël 31 en oordelen wat van de zaak is.

17Te weten David, dat is, tot u.

11bToen vatte David zijn klederen en 18scheurde ze; desgelijks ook al de mannen die met hem waren.

18Als vers 2.

b 2 Sam. 3:31; 13:31.

12En zij weeklaagden en weenden en vastten tot op den avond, over Saul en over Jónathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren.

13Voorts zeide David tot den jongen die hem de boodschap gebracht had: Vanwaar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de zoon van een vreemden man, van een Amalekiet.

14En David zeide tot hem: Hoe? Hebt gij niet gevreesd uw hand uit te strekken om den 19gezalfde des HEEREN te 20verderven?

19Zie 1 Sam. 10:1. 1 Kon. 1:34.

20Dat is, te verslaan, nedervellen, doden. Vgl. Richt. 20:21, 25, 35, 42 en elders.

15En David riep een van de 21jongens en zeide: Treed toe, val op hem aan. En hij sloeg hem, dat hij stierf.

21Zijn dienstknechten of hovelingen.

16En David zeide tot hem: 22Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: Ik heb den gezalfde des HEEREN gedood.

22Zie Lev. 20 op vers 9. Richt. 9 op vers 24.

Davids klaaglied

17David nu klaagde 23deze klage, over Saul en over Jónathan, zijn zoon,

23Die in het 19de vers begint.

18Als hij 24gezegd had, dat men den kinderen 25van Juda den boog 26zou leren; zie, 27het is geschreven in het boek 28des coprechten.

24Dat is, bevolen, orde gesteld, om het volk Gods na den dood huns konings vooreerst op te richten en tot kloekmoedigheid te vermanen, opdat zij door zijn volgend klaaglied niet versaagd mochten worden.

25Uit welken stam David zelf gesproten was en die de belofte Gods had van het koninkrijk en dapperheid in den oorlog, Gen. 49:8, 9, 10.

26Versta het hanteren van den boog, om geoefende schutters en krijgslieden te worden, naar Sauls en Jonathans voorbeeld. Zie vers 22.

27Dit kan men alzo verstaan, dat in dit boek geschreven is geweest wat David dienaangaande voor orde gesteld heeft om de oefening der krijgswapenen bij zijn stam gemeen te maken.

28Van dit boek zie Joz. 10 op vers 13.

c Joz. 10:13.

19O 29Sieraad Israëls, op Uw 30hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen!

29Alzo noemt hij God, van Welken al Israëls heerlijkheid en sieraad afkwam. Vgl. Deut. 4:7, 8; 33:29. Anderen duiden het op Saul of het beloofde land.

30Te weten op de bergen van Gilboa (vers 21. 1 Sam. 31:8), die hij Gods hoogten noemt omdat zij Gode bijzonderlijk (als in Israël gelegen) toebehoorden.

20dVerkondigt het niet te 31Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet 32verblijden, opdat de dochters 33der onbesnedenen niet 34opspringen van vreugde.

31Gath en Askelon waren beide bewoond van de Filistijnen, liggende in het zuidwesten van de bergen van Gilboa aan de zee, Gath in Dan, en Askelon in Simeon. Zie Richt. 14 op vers 19. 2 Sam. 21:20, 22.

32God en Zijn volk lasterende en beschimpende; als Richt. 16:23, enz.

33Zie Richt. 15 op vers 18.

34Met uiterlijke gebaren en tekenen van vreugde hun goden den lof dezer victorie toeschrijvende.

d Micha 1:10.

2135Gij bergen van Gilbóa, noch dauw noch regen moet zijn op u, 36noch velden der hefoffers; want aldaar is der helden schild 37smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof 38hij niet gezalfd ware geweest met olie.

35Dit dient tot beweging en schrik der Israëlieten over de zaken die aldaar gebeurd waren. Vgl. Richt. 5:23. Job 3 en elders.

36Dat is, daar moeten op deze bergen geen vruchtbare velden zijn, waarvan men hefoffers zou kunnen doen. Of: op de verheven velden, hoge velden. Hebr. velden der verheffingen.

37Of: verfoeilijk, verachtelijk.

38Namelijk Saul, die zo smadelijk en verachtelijk gevallen was dat het zeer deerlijk was voor een gezalfde des Heeren. Anderen duiden het op Sauls schild; gelijk men te dien tijde de schilden (als met leder overtrokken) met olie placht te zalven. Zie Jes. 21:5. Anders: zonder den gezalfde met olie, dat is, afgezonderd van den gezalfde, enz., namelijk van Saul.

2239Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden werd Jónathans boog niet achterwaarts gedreven; en Sauls zwaard keerde niet ledig weder.

39De zin is: Jonathans boog en Sauls zwaard plegen altijd zekerlijk te treffen, zodat zij niet wederkeerden zonder de dapperste krijgslieden van den vijand nedergeveld te hebben; hoewel het nu, helaas, gans anders gevallen is.

23Saul en Jónathan, die beminden en die lieflijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren 40lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.

40Dat is, sneller.

24Gij dochteren Israëls, weent over Saul, die u 41kleedde met scharlaken, 42met weelden; 43die u sieraad van goud deed dragen over uw kleding.

41Het land tegen de vijanden beschermende, dat het in vrede en overvloed van allen rijkdom bloeide, waarvan dit een teken was.

42Dat is, lustiglijk, lieflijk, tederlijk, dat het lieflijk was om te zien. Anders: met allerlei of met andere wellustigheden.

43Hebr. die sieraad van goud deed opkomen op uw kleding, door de oorzaak in de voorgaande aant. vermeld, alsmede door den roof dien hij bekwam van de vijanden.

25Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd! Jónathan is verslagen op 44Uw hoogten.

44Zie vers 19.

26Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jónathan; gij waart mij zeer lieflijk; 45uw liefde was mij wonderlijker dan liefde der 46vrouwen.

45Die gij mij toedroegt.

46Met dewelke men de vrouwen liefheeft; dat is, zij overtrof de allernauwste vriendschap die tussen mensen kan wezen, zijnde tot Davids troost in Jonathans hart ontstoken en onderhouden door den Heiligen Geest.

27Hoe zijn de helden gevallen en de 47krijgswapenen verloren!

47Of: instrumenten van oorlog, te weten Saul en Jonathan, die als wapenen Israëls waren, en middelen waardoor Israël beschermd werd. Men kan het ook eigenlijk verstaan van de krijgswapenen die de Filistijnen ten buit hebben gekregen.