DE TWEEDE ALGEMENE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTELPETRUS

HOOFDSTUK 1.

1 De apostel Petrus, na het opschrift en de groetenis, 3 Verhaalt eerst hoe overgrote genade en weldaden God aan de gelovige Joden bewezen heeft tot hun zaligheid. 5 Waarom hij hen vermaant in het geloof en de godzaligheid meer en meer toe te nemen, en bij het geloof te voegen ook andere deugden. 8 Lerende dat zij alsdan recht vruchtbaar zullen zijn. 10 En dat zij daardoor meer en meer verzekerd zullen worden van hun verkiezing, en van den ingang in het Koninkrijk van Christus. 12 Hij verklaart dat, hoewel zij deze dingen wel weten, hij evenwel hen heeft willen opwekken door deze vermaning. 14 Alzo hij haast uit dit leven zou genomen worden, naar de voorzegging van Christus, opdat zij na zijn dood daaraan zouden gedenken. 16 Betuigt dat de leer die hun van Christus en Zijn toekomst gepredikt was, geen fabelen zijn, maar dat hij zelf en de twee andere apostelen aanschouwd hebben Zijn heerlijkheid op den berg, en gehoord uit den hemel de getuigenis des Vaders van Hem. 19 En dat dezelve ook betuigd wordt door de profetische Schriften. 20 Die door den Geest Gods zijn ingegeven.


Opschrift en zegengroet

1SIMEON1 2PETRUS, 3een dienstknecht en 4apostel van JEZUS CHRISTUS, 5aan degenen die 6even dierbaar geloof 7met ons verkregen hebben 8door de rechtvaardigheid van 9onzen God en Zaligmaker Jezus Christus:

1Of: Simon. Zie Matth. 4:18. Mark. 1:16.

2Van dezen naam zie 1 Petr. 1:1.

3Zie Rom. 1:1. Filipp. 1:1. Jak. 1:1.

4Zie Luk. 6:13.

5Dat is, aan de gelovige en verstrooide Joden, aan welke hij zijn eersten zendbrief ook heeft geschreven. Zie 2 Petr. 3:1.

6Dat is, hetzelfde dierbaar geloof; want hoewel het geloof van den een dikwijls groter en sterker is dan van den ander, zo is nochtans alle geloof, als het maar een oprecht geloof is, even dierbaar ten aanzien van hetgeen waar het geloof op steunt en van hetgeen men door het geloof verkrijgt; waarom het ook één geloof genaamd wordt, Ef. 4:5.

7Namelijk apostelen en andere Joden, die alhier, of te Jeruzalem en in het Joodse land, in Christus geloven. Gr. met ons door lot verkregen, Luk. 1:9.

8Gr. in de rechtvaardigheid, dat is, door de waarachtigheid en standvastigheid Gods in Zijn beloften, dat Hij in Zijn komst in het vlees enigen uit de Israëlieten krachtiglijk zou beroepen. Het geloof dan wordt niet verkregen door onze krachten of naar onze verdiensten, maar door een genadig geschenk Gods, volgens Zijn beloften en Zijn voornemen. Zie Ef. 2:8.

9Zie van deze twee titels de aant. op Tit. 2:13.

2aGenade en vrede zij u b10vermenigvuldigd c11door de kennis 12van God en van Jezus onzen Heere;

10Zie de aant. op 1 Petr. 1:2.

11Gr. in de kennis. Want in of door deze kennis is het eeuwige leven, Joh. 17:3.

12Namelijk van den Vader; want Die wordt in het volgende hier onderscheiden van den Heere Jezus; gelijk ook Joh. 17:3.

a Rom. 1:7. 1 Petr. 1:2. b 1 Petr. 1:2. Jud. 1:2. c Joh. 17:3.

3Gelijk ons 13Zijn Goddelijke kracht alles wat tot 14het leven en 15de godzaligheid behoort, 16geschonken heeft, door de kennis 17Desgenen Die ons geroepen heeft 18tot heerlijkheid en deugd;

13Namelijk van God den Vader.

14Dat is, wat tot het eeuwige leven nodig is en dienstig, om dat te verkrijgen.

15Dat is, om God recht te dienen en een godzaligen wandel te leiden.

16Namelijk uit enkel genade, zonder enige waardigheid of verdiensten onzerzijds; gelijk vers 2.

17Namelijk van den Heere Jezus Christus, Wien onze roeping door de predicatie des Evangelies doorgaans toegeschreven wordt.

18Of: door Zijn heerlijkheid en deugd. Doch het Griekse woord dia betekent niet altijd door, maar ook somtijds tot; gelijk Rom. 6:4. Het schijnt dat hetgeen de apostel terstond tevoren genoemd heeft het leven, hij hier nu noemt de heerlijkheid; en wat hij genoemd heeft godzaligheid, hij nu noemt deugd.

419Door welke ons 20de grootste en dierbare beloften 21geschonken zijn, dopdat gij 22door dezelve 23der Goddelijke natuur deelachtig zoudt worden, 24nadat gij ontvloden zijt 25het verderf dat in de wereld is door de begeerlijkheid.

19Of: Om welke, namelijk hiervoor verhaalde weldaden Gods. Anderen lezen Door Welken, namelijk Jezus, onzen Heere.

20Namelijk overmits daardoor het allergrootste en dierbaarste goed, namelijk de eeuwige zaligheid beloofd wordt, en dat het de allerhoogste God is, Die niet liegen kan, Die het belooft.

21Dat is, uit genade gedaan, en het beloofde goed uit genade gegeven; zie hiervoor vers 3.

22Namelijk hiervoor verhaalde weldaden en beloften.

23Dat is, zodanige Goddelijke eigenschappen die den creaturen kunnen medegedeeld worden en waarin het evenbeeld Gods bestaat, als daar zijn goedheid, heiligheid, wijsheid, heerlijkheid en dergelijke andere, Ef. 4:23, 24. Kol. 3:10. Want anderszins kan het Wezen van God Zelf geen schepselen of creaturen medegedeeld worden.

24Of: zo gij maar ontvloden zijt.

25Namelijk dat den ongelovigen en ongoddelijken zal overkomen. Hier wordt het verderf gesteld tegen de heerlijkheid, gelijk ook de begeerlijkheid tegen de deugd, vers 3. Anderen verstaan het van de verdorvenheid der menselijke natuur.

d Jes. 56:5. Joh. 1:12. Rom. 8:15. Gal. 3:26.

De roeping en verkiezing vastmaken

526En gij 27tot hetzelve ook alle naarstigheid 28toebrengende, voegt 29bij uw geloof 30deugd, en bij de deugd 31kennis,

26Uit het voorgaande verhaal van de weldaden Gods aan hen bewezen, als de oorzaak en grond zijnde waardoor wij tot voortgang in de godzaligheid behoren bewogen te worden, trekt hij nu een vermaning tot een vlijtigen voortgang in dezelve, zodat deze vermaning ziet op het woord gelijk, vers 3, alsof hij zeide: Dewijl Zijn Goddelijke kracht, enz., zo brengt naarstigheid toe, enz. Zie dergelijke 1 Tim. 1:3.

27Anderen lezen: naar hetzelve.

28Namelijk boven de voorgaande weldaden en gaven Gods, doet alle naarstigheid om die te behouden en te vermeerderen.

29Gr. in; alzo ook in de volgende.

30Een deugdelijken en godzaligen wandel. Zie vers 3.

31Dat is, christelijke voorzichtigheid en bescheidenheid.

6En bij de kennis 32matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijdzaamheid 33godzaligheid,

32Dat is, onthouding van overdaad in spijze, drank, en van de lusten des vleses.

33Of: godsdienstigheid.

7En bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde 34liefde jegens allen.

34Dit wordt daarbij gevoegd, omdat de Christenen niet alleen hun medechristenen en huisgenoten des geloofs (hoewel hen voornamelijk, Gal. 6:10), maar ook alle mensen, zelfs ook hun vijanden moeten liefhebben, Matth. 5:44. Rom. 12:18. Zie dergelijk verhaal van de voornaamste christelijke deugden Gal. 5:22. Filipp. 4:8.

8Want zo deze dingen bij u zijn en in u overvloedig zijn, zij zullen u niet 35ledig noch e36onvruchtbaar 37laten 38in de kennis van onzen Heere Jezus Christus.

35Namelijk gelijk zijn degenen die niet werken.

36Namelijk van goede werken, die vruchten zijn des Heiligen Geestes en des geloofs, Matth. 3:8. Joh. 15:2, 16. Gal. 5:22.

37Gr. stellen.

38Dat is, in het christengeloof. Of: tot de kennis, dat is, tot meerder en overvloediger kennis; gelijk 2 Petr. 3:18.

e Tit. 3:14.

9Want bij welken deze dingen niet zijn, fdie is 39blind, 40van verre niet ziende, 41hebbende vergeten de reiniging zijner 42vorige zonden.

39Namelijk in zijn verstand, aangaande de zaken die de rechte religie en godsdienst betreffen. Zie Matth. 15:14. Openb. 3:17.

40Dat is, kortzichtig; die niet kan zien dan hetgeen dicht voor zijn ogen gehouden of gebracht wordt, en de ogen bijna toesluitende. Daarmede geeft hij te kennen, indien zulk een iets zou mogen zien in de christelijke religie, dat het anders niet dan een zeer klein en duister gezicht is, hetwelk de hemelse dingen niet kan waarnemen.

41Gr. hebbende vergeting genomen, dat is, niet gedenkende waartoe de doop, door welken de reiniging der zonden betekend en verzegeld wordt, hem verplicht, of wat hij in zijn doop beloofd heeft.

42Gr. die eertijds begaan zijn, namelijk voor de bekering tot het christendom of voor den doop, in zijn onwetendheid en blindheid; die hij overzulks daarna te naarstiger behoort te vermijden, nu een Christen geworden zijnde.

f Jes. 59:10. Zef. 1:17.

10Daarom, broeders, benaarstigt u te meer om uw 43roeping en verkiezing 44vast te maken; want dat doende zult gij 45nimmermeer struikelen.

43Hoewel de roeping ten aanzien van den tijd de verkiezing volgt, die van eeuwigheid is, Ef. 1:4, daar de roeping in den tijd geschiedt, zo wordt nochtans de roeping hier vooropgesteld, omdat wij uit dezelve van onze verkiezing verzekerd worden, Rom. 8:30.

44Namelijk niet ten aanzien van God, Jes. 14:27; 46:10. Rom. 11:29. 2 Tim. 2:13, maar ten aanzien van onszelven, om te vaster verzekerd te mogen zijn dat wij van God tot de zaligheid zijn uitverkoren. In sommige boeken staat er nog bij: door de goede werken, namelijk als door de vruchten, waaruit een goede boom bekend wordt, Matth. 7:17, 18.

45Namelijk alzo, dat gij van de genade Gods ganselijk zoudt uitvallen. Zie Ps. 37:24. Jud. vs. 24. Want anderszins struikelen wij allen in vele, Jak. 3:2. Een gelijkenis genomen van degenen die in een loopbaan lopen. Zie 1 Kor. 9:24.

11Want alzo zal u rijkelijk toegevoegd worden 46de ingang in het eeuwig Koninkrijk van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus.

46Dat is, de verzekering dat gij een waar en recht onderdaan zijt van dit Koninkrijk, en u ook in het Koninkrijk der heerlijkheid een rijke beloning uit genade zal gegeven worden in den hemel. Zie 2 Kor. 9:6.

Het doel van den brief

12Daarom zal ik niet verzuimen u altijd 47daarvan te vermanen, hoewel gij het weet, en in 48de tegenwoordige waarheid 49versterkt zijt.

47Gr. u van deze dingen indachtig te maken.

48Namelijk die eertijds wel beloofd is, maar nu door Christus volkomenlijk geopenbaard, en van de gelovigen nu vastelijk geloofd en openlijk beleden wordt.

49Dat is, dezelve grondiglijk verstaat, en van de waarheid derzelve volkomenlijk zijt overtuigd.

13En ik acht het 50recht te zijn, zolang ik 51in dezen tabernakel ben, dat ik u g52opwek door vermaning;

50Dat is, mijn ambt en uw zaligheid dat te vereisen.

51Dat is, in het leven ben, in hetwelk mijn ziel in dit mijn lichaam woont als in een tabernakel, welke haast gebroken zal worden, en waaruit ik haast zal verhuizen. Zie 2 Kor. 5:1.

52Dit zegt de apostel omdat de gelovigen dikwijls traag en slaperig zijn in het betrachten van hun schuldigen plicht, en van node hebben dikwijls door vermaningen daaruit gelijk als opgewekt te worden. Gr. in indachtigmaking.

g 2 Petr. 3:1.

14hAlzo ik weet dat 53de aflegging mijns tabernakels 54haast zijn zal, igelijkerwijs ook onze Heere Jezus Christus 55mij heeft geopenbaard.

53Dat is, mijn dood en afsterven. Zie het voorgaande vers.

54Gr. haastig is.

55De apostel ziet óf op de openbaring die hem de Heere Jezus gedaan heeft van de wijze zijns doods, Joh. 21:18, 19, óf op een andere openbaring die hem van den tijd gedaan is door den Heere daarna, die niet is beschreven.

h 2 Tim. 4:6. i Joh. 21:18, 19.

15Doch ik zal ook naarstigheid doen 56bij alle gelegenheid, dat gij 57na mijn uitgang van deze dingen 58gedachtenis moogt hebben.

56Of: altijd, alleszins. Sommigen voegen dit bij de volgende woorden: gedachtenis hebben.

57Namelijk uit dit leven, dat is, na mijn dood. Zie van dit woord Luk. 9:31.

58Of: gewag moogt maken; namelijk lezende dezen mijn zendbrief, te dien einde van mij geschreven.

Dubbele grondslag van het geloof

16kWant wij zijn geen kunstiglijk verdichte 59fabelen nagevolgd, als wij u bekendgemaakt hebben 60de kracht en toekomst van onzen Heere Jezus Christus, lmaar wij zijn aanschouwers geweest 61van Zijn majesteit.

59Namelijk gelijk de valse leraars plegen te doen. Gr. Want niet kunstiglijke fabelen nagevolgd zijnde, hebben wij u bekendgemaakt, enz.

60Dat is, de eerste komst van Christus in het vlees, in welke Hij door Zijn leer en wondertekenen krachtiglijk heeft getoond, en de harten der mensen overtuigd, dat Hij de ware beloofde Messias was, inzonderheid ook door Zijn opstanding uit de doden en volgende verheerlijking.

61Dat is, van die proeve Zijner heerlijkheid, als Hij voor de ogen van drie Zijner discipelen op den berg werd veranderd, Matth. 17:1, 2, gelijk het volgende breder verklaart. Zie Hebr. 8:1.

k 1 Kor. 1:17; 2:1, 4, 4:20. l Matth. 17:1. Joh. 1:14. 1 Joh. 1:1.

17Want Hij heeft van God den Vader eer en heerlijkheid ontvangen, als zodanig een stem 62van de hoogwaardige Heerlijkheid tot Hem gebracht werd: mDeze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb.

62Dat is, van de Majesteit Gods des Vaders, uit den hemel, die de troon is Zijner majesteit en heerlijkheid.

m Matth. 3:17; 17:5. Mark. 1:11; 9:7. Luk. 3:22; 9:35. Kol. 1:13.

18En deze stem hebben 63wij gehoord, als zij van den hemel gebracht is geweest, toen wij met Hem 64op den heiligen berg waren.

63Namelijk ik, Petrus, Jakobus, en Johannes, zijn broeder. Zie Matth. 17:1.

64Deze berg wordt gemeend geweest te zijn de berg Thabor; zie de aant. op Matth. 17:1; en wordt heilig genaamd omdat hij door deze verschijning der heerlijkheid van Christus geheiligd is geweest, gelijk de stad Jeruzalem de heilige stad genoemd wordt, Matth. 4:5, omdat God aldaar Zijn dienst en heiligdom geplant had. Zie dergelijke Ex. 3:5.

19En wij hebben 65het profetische Woord, 66dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij 67daarop acht hebt, nals op 68een licht schijnende 69in een duistere plaats, totdat 70de dag aanlichte en ode 71Morgenster 72opga in uw harten;

65Namelijk dat in de Schriften der profeten staat beschreven; hetwelk van de kracht en toekomst van Christus overvloediglijk getuigt. Zie Luk. 1:70. Joh. 5:39. Hand. 10:43. Rom. 1:2. 1 Petr. 1:10.

66Gr. dat vaster is; hetwelk verstaan kan worden zoals het luidt, in vergelijking van deze getuigenis van Petrus, ten aanzien van de Joden, gelijk Hand. 17:11; of naar een Hebreeuwse wijze van spreken: allervast of zeer vast, namelijk om op hetzelve, als op een zeer vasten grond, ons geloof te bouwen, Ef. 2:20, welke verklaring de eenvoudigste is.

67Of: u daaraan houdt.

68Of: een lantaarn, kaars, gelijk de Schrift ook elders alzo wordt genaamd, Ps. 19:9; 119:105. Spr. 6:23, omdat zij het middel is waardoor wij verlicht worden met de kennis der zaligheid.

69Dat is, in de harten der mensen, die van nature verduisterd, ja, de duisternis zelve zijn, in zaken die de zaligheid aangaan, Joh. 1:5. 1 Kor. 2:14. Ef. 4:17, 18, waarvan de overblijfselen in de wedergeborenen nog zijn zolang zij hier op aarde nog leven, 1 Kor. 13:9, enz.

70Gr. de dag doorschijne, dat is, doorbreke; door welken dag verstaan wordt de tijd der volmaakte kennis in het toekomende leven.

71Dat is, Christus, Die in ons zal opgaan in Zijn volmaaktheid in het toekomende leven, gelijk God het Licht, en het Lam de Kaars en Morgenster van het hemelse Jeruzalem wordt genaamd, ten aanzien van de volle kennis die wij alsdan door Hem zullen ontvangen, Openb. 21:23; 22:5, 16.

72Dat is, dat gij daardoor volkomenlijk moogt verlicht worden.

n 2 Kor. 4:6. o Openb. 22:16.

20Dit 73eerst wetende, dat 74geen profetie der Schrift is van 75eigen uitlegging;

73Dat is, inzonderheid en vóór alles ongetwijfeld houdende.

74Gr. alle profetie der Schrift is niet, enz. Een Hebreeuwse wijze van spreken, gelijk Rom. 3:20. Dat is, geen profetische Schrift.

75Gr. epilysis, dat is, ontvouwing, uitlegging, welk woord hier de apostel gebruikende, betekent óf de uitlegging die van de profeten zelve gedaan wordt met het voorstellen van hun profetieën, waarmede zij den mensen uitleggen en verklaren niet hun eigen goeddunken, maar den raad Gods; niet wat hun eigen gemoed, maar wat de Geest Gods hun ingeeft; óf ook de uitlegging der profetische Schriften die van anderen daarover gedaan wordt, welke niet moet geschieden naar menselijk vernuft, maar naar den eenparigen zin der Heilige Schrift, die zelve allerbest haar mening verklaart.

21Want 76de profetie is voortijds niet voortgebracht 77door den wil eens mensen, maar de heilige 78mensen Gods, p79van den Heiligen Geest 80gedreven zijnde, hebben ze 81gesproken.

76Dat is, de profetische leer.

77Dat is, door menselijk goeddunken of ingeven, naar dat zij als mensen gewild en goedgevonden hebben.

78Zo worden de profeten en leraars genoemd, omdat God deze mensen in Zijn huis en tot Zijn dienst bijzonderlijk gebruikt. Zie 2 Kon. 1:9, enz. 1 Tim. 6:11. 2 Tim. 3:17.

79Namelijk den Heiligen Geest, den Geest der waarheid, Die hen in alle waarheid heeft geleid, gelijk Dezelve den apostelen ook beloofd wordt, Joh. 15:26; 16:13.

80Dat is, door een bijzondere en extraordinaire openbaring van den raad Gods opgewekt en aangedreven, om dezelve den mensen bekend te maken.

81Namelijk hun profetische leer, en dezelve ook bij geschrifte gesteld en ons nagelaten.

p 2 Tim. 3:16.