HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 8.

Salomo bouwt steden en sterkten, vs. 1, enz. Maakt de heidenen die nog in het land overgebleven waren, dienstbaar, 7. De eerlijke ambten geeft hij alleen den Israëlieten, 9. Zijn vrouw, de dochter van Farao, komt in haar woning, 11. Zijn ordinaire en gewoonlijke offeranden, 12. Zijn zorg over den godsdienst, 14. Zijn scheepsvloot naar Ofir, 17.


Sálomo's voorspoedige regering

1HET ageschiedde nu ten einde 1van twintig jaren, in dewelke Sálomo het huis des HEEREN en zijn huis gebouwd had,

1Van welke hij zeven doorgebracht had in het bouwen van het huis des HEEREN, en dertien in het maken van zijn paleis.

a 1 Kon. 9:10.

2Dat Sálomo de steden dewelke Huram 2hem 3gegeven had, bouwde, en de kinderen Israëls aldaar deed wonen.

2Hebr. Salomo.

3Dat is, wedergegeven. Want Salomo had deze steden den koning Huram geschonken, tot een erkentenis der diensten die hij van hem ontvangen had, maar Huram daarin geen behagen hebbende, heeft ze Salomo wedergegeven, die daarna dezelve herbouwd heeft en van de Israëlieten heeft laten bewonen. Zie 1 Kon. 9:11, 12, 13.

3Daarna toog Sálomo naar 4Hamath 5Zoba, en hij overweldigde haar.

4Zie Num. 13 op vers 21.

5Een landschap, zich strekkende van Batanea tot den Eufraat. Zie daarvan 1 Sam. 14:47. 2 Sam. 8:3.

4Hij bouwde ook 6Tadmor in de woestijn, en al de 7schatsteden, die hij bouwde in 8Hamath.

6Zie 1 Kon. 9 op vers 18, alwaar is de naam Tamor.

7Of: ammunitiesteden; alzo vers 6. Zie 1 Kon. 9 op vers 19.

8Het land van Hamath, 1 Kron. 18:3.

5Ook bouwde hij het 9hoge Beth-Hóron en het neder Beth-Hóron, vaste steden met muren, deuren en grendels;

9Zie 1 Kon. 9 op vers 17.

6Mitsgaders 10Báälath en al de schatsteden die Sálomo had, en alle 11wagensteden en de steden der ruiters, ben wat de begeerte van Sálomo begeerd had te bouwen in Jeruzalem 12en in den Libanon en in het ganse land zijner heerschappij.

10Zie 1 Kon. 9 op vers 18.

11Zie 1 Kon. 9 op vers 19.

12Zie 1 Kon. 7 op vers 2.

b 1 Kon. 9:1.

7Aangaande al het volk dat overgebleven was van de 13Hethieten en de Amorieten en de Ferezieten en de Hevieten en de Jebusieten, die niet uit Israël waren,

13Zie van deze volken Gen. 10 op vss. 15, 16, enz. Gen. 15 op vss. 19, 20, 21.

8Uit 14hun kinderen die na hen in het land overgebleven waren, welke de kinderen Israëls niet verdaan hadden, die bracht Sálomo op 15uitschot tot op dezen dag.

14Te weten der voorgemelde volken.

15Versta slaafse uitschot, 1 Kon. 9:21 en zie de aant. De zin is, dat zij den koning in zijn werken als lijfeigenen moesten dienen. Zie ook 1 Kon. 5 op vss. 13, 14. Anders: deed Salomo komen op tribuut, dat is, dwong hen schatting te betalen.

9Doch uit de kinderen Israëls, cdie Sálomo niet maakte tot slaven in zijn werk (want zij waren krijgslieden en oversten zijner hoofdlieden en oversten zijner wagens en zijner ruiters),

c 1 Kon. 9:22.

10Uit dezen dan waren oversten der 16bestelden die de koning Sálomo had, 17tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden.

16Versta degenen die over de werklieden gesteld waren, om over hun doen en arbeiden opzicht te nemen. Het Hebreeuwse woord is ook van andere oversten gebruikt. Zie 1 Kon. 4 op vers 5. Anders: bezettingen of garnizoenen.

17Zie 1 Kon. 9 op vers 23.

11dSálomo nu deed de dochter van Farao opkomen uit de stad Davids tot het huis dat hij voor haar gebouwd had; want hij zeide: Mijn vrouw zal in het huis van David, den koning Israëls, niet wonen, omdat de plaatsen 18heilig zijn tot dewelke de ark des HEEREN gekomen is.

18Dat is, tot een rein, bijzonder en heilig gebruik moeten dienen, en niet tot de gewone bewoning der mensen, die ze lichtelijk met hun zowel morele als ceremoniële besmettingen zouden hebben kunnen ontheiligen.

d 1 Kon. 3:1; 7:8; 9:24.

12Toen offerde Sálomo den HEERE brandoffers, op het altaar des HEEREN, dat hij vóór 19het voorhuis gebouwd had;

19Hetwelk was tussen den tempel en het voorhof der priesters, dat is, vóór aan den tempel. Zie 1 Kon. 6:3.

13Zelfs 20naar den eis van elken dag offerende, naar het gebod van Mozes, op de sabbatten en op de nieuwe maanden en op de gezette hoogtijden, edrie malen in het jaar: op het feest van de ongezuurde broden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten.

20Dat is, in de offeranden, die naar de wet op zekere dagen gedaan moesten worden, elken dag derzelve onderhoudende. Hebr. in het woord, of de zaak, des daags op den dag, of op zijn dag, als in het 14de vers. Vgl. Ex. 5:13. 1 Kon. 10:25. De zin is, dat hij de gezette dagen, in dewelke zekere offeranden geofferd moesten worden, naarstiglijk waargenomen en onderhouden heeft.

e Ex. 23:14, 15. Deut. 16:16.

14Hij stelde ook, naar de wijze van 21zijn vader David, de 22verdelingen der priesters over hun dienst, en der Levieten over hun wachten, om God te prijzen en voor de priesters te dienen, naar den eis van elken dag; en de fportiers in hun verdelingen 23aan elke poort. Want alzo was het gebod van David, den 24man Gods.

21Dat is, die David door de ingeving des Heiligen Geestes ingesteld had, 1 Kron. 28:19, mitsgaders door het beleid der profeten, 2 Kron. 29:25.

22Dat is, onderscheiden hopen en beurten. Zie van deze 1 Kronieken 24; 25; 26. Zij waren van de priesters en Levieten. De priesters waren overpriesters of gemene priesters. De Levieten dienden de priesters, of waren zangers, of deurwaarders, of schatbewaarders, of verzorgers van enige gewone of buitengewone zaken.

23Hebr. aan de poort en poort, dat is, aan elke poort. Zie Gen. 7 op vers 2.

24Zie Richt. 13 op vers 6.

f 1 Kron. 9:17.

15En 25men week niet van 26des konings gebod 27aan de priesters en de Levieten, aangaande 28alle zaak en aangaande 29de schatten.

25Of: er werd niet geweken. Hebr. zij weken niet. Zie Job 4 op vers 19.

26Namelijk van Salomo, die de ordinantie van God door zijn vader David en andere profeten gegeven, precies wilde onderhouden hebben.

27Dat is, hetwelk den priesters en Levieten gegeven en opgelegd was.

28Rakende meest de personen en ambten van den godsdienst.

29Te weten des tempels.

16Alzo werd al het werk van Sálomo bereid 30tot den dag der grondlegging van het huis des HEEREN en tot het volbrengen van hetzelve, dat het huis des HEEREN volmaakt werd.

30Anders: van den dag der grondlegging, enz., tot het volbrengen, enz.

17Toen toog Sálomo naar 31Ezeon-Geber, en naar 32Eloth aan den 33oever der 34zee, 35in het land van Edom.

31Een haven gelegen aan de Schelfzee of Rode Zee. Zie 1 Kon. 9 op vers 26.

32Ook genaamd Elath, Deut. 2:8. 2 Kon. 14:22. Zie aldaar de aantt.

33Hebr. lip.

34Namelijk der Schelfzee of Rode Zee, welverstaande aan derzelver inham, genaamd van de landbeschrijvers Sinus Elaniticus of Arabicus.

35Dat is, omtrent de palen des lands van Edom, dewijl de koning der Edomieten tot hiertoe zijn heerschappij heeft uitgestrekt.

18En Huram zond hem door de hand zijner knechten 36schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en zij gingen met Sálomo's knechten naar 37Ofir en zij haalden vandaar 38vierhonderd en vijftig 39talenten goud, dewelke zij brachten tot den koning Sálomo.

36Hierdoor kan men verstaan de materialen, bereid tot schepen. Omdat men van Tyrus in de Rode Zee met schepen niet kan komen dan door een zeer lange reis. Vgl. 1 Kon. 9:26, 27. Anderen verstaan, dat hij wel schepen gezonden heeft met knechten, naar Joppe, maar geen schepen om naar de Rode Zee en naar Ofir te gaan.

37Zie 1 Kon. 9 op vers 28.

38Zijnde hieronder begrepen dertig talenten die de uitreding der schepen gekost had. Anders was het zuiver gewin maar vierhonderd en twintig talenten, 1 Kon. 9:28.

39Zie van het gewicht van deze Ex. 25 op vers 39.