HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 7.

Het vuur valt uit den hemel, verteert de offeranden, en de heerlijkheid des Heeren vervult den tempel, vs. 1, enz. Beschrijving der ceremoniën waarmede Salomo den tempel inwijdt, 4. Het feest der loofhutten wordt gehouden, 8. De Heere verschijnt Salomo, 12. Belooft hem Zijn gunst, met conditie van gehoorzaamheid, 17. Anders dreigt Hij zware straffen, 19.


De heerlijkheid des HEEREN vervult den tempel

1ALS nu Sálomo voleind had te bidden, 1zo daalde het vuur van den hemel en verteerde het brandoffer en de slachtoffers; aen de 2heerlijkheid des HEEREN vervulde het huis.

1Tot een openbaar bewijs dat God Salomo's gebed verhoord had. Zie gelijke voorbeelden van het vallen des vuurs uit den hemel Lev. 9:24. Richt. 6:21. 1 Kon. 18:38. 1 Kron. 21:26.

2Versta dit van de wolk, die een teken was van de bijzondere tegenwoordigheid Gods. Zie 2 Kron. 5:13, 14. Num. 14 op vers 10.

a 1 Kon. 8:10, 11. 2 Kron. 5:13, 14.

2En de priesters konden niet ingaan in het huis des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.

3En als al de kinderen Israëls dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des HEEREN over het huis, zo bukten zij met hun aangezichten ter aarde op den vloer, en aanbaden en loofden den HEERE, 3dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid.

3Zie 2 Kron. 5 op vers 13, en vgl. onder, vers 6.

4De koning nu en al het volk offerden slachtoffers voor het aangezicht des HEEREN.

5En de koning Sálomo offerde 4slachtoffers van runderen, twee en twintig duizend, en van 5schapen, honderd en twintig duizend. Alzo hebben de koning en het ganse volk het huis Gods ingewijd.

4Namelijk ten dankoffer, gelijk verklaard wordt 1 Kon. 8:63. Van welk offer zie Lev. 3 op vers 1.

5Het Hebreeuwse woord betekent ook geiten, hoewel het meest van schapen gebruikt wordt. Zie Gen. 12 op vers 16. Lev. 1 op vers 2.

6Ook stonden de priesters in 6hun wachten, en de Levieten met de muzikale instrumenten 7des HEEREN, die de koning David gemaakt had om den HEERE te loven, dat Zijn weldadigheid is in eeuwigheid, 8als David door 9hun dienst Hem prees; en de priesters trompetten tegen hen over, en gans Israël 10stond.

6Te weten naar de deling hunner beurten, die zij tevoren in de inwijding des tempels niet hadden kunnen onderhouden, 2 Kron. 5:11.

7Dat is, die ter ere Gods gemaakt waren, om Hem daarmede naar de wijze die onder de wet van God verordend en in gebruik was, te loven en te danken.

8Anders: door de lofzangen Davids in hun hand. Of: als David Hem prees door dezelve, te weten de muzikale instrumenten.

9Hebr. hun hand.

10Te weten in het grote of uiterste voorhof, genaamd het voorhof des volks, afgezonderd van het binnenste voorhof, waarin de priesters stonden.

7En 11Sálomo heiligde het middelste des voorhofs hetwelk voor het huis des HEEREN was, dewijl hij daar de brandoffers en het vette der dankoffers bereid had; want het koperen altaar dat Sálomo gemaakt had, kon het brandoffer en het spijsoffer en het 12vette niet vatten.

11Zie de verklaring van dit vers 1 Kon. 8:64 in de aant.

12Versta der dankoffers. Zie 1 Kon. 8:64.

8Sálomo hield ook terzelfder tijd het 13feest zeven dagen, en gans Israël met hem, een zeer grote gemeente, 14van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte.

13Te weten der looftenten. Zie 1 Kon. 8 op vers 65.

14Dat is, van de noordpale tot de zuidpalen des lands van Kanaän. Vgl. Gen. 15:18. Joz. 13:3, 4, 5. Van de stad Hamath zie Num. 13 op vers 21, en van de rivier van Egypte, genaamd de Sichor, Joz. 13:3.

9En ten 15achtsten dage hielden zij een 16verbodsdag; bwant zij hielden de 17inwijding des altaars 18zeven dagen en het feest zeven dagen.

15Te weten van het feest, hetwelk zeven dagen geduurd had.

16Dat is, een vierdag, op denwelken alle dagelijks werk verboden was. Zie Lev. 23 op vers 36. Deze dag wordt genaamd de grote dag van het feest Joh. 7:37.

17Zie de betekenis van dit woord Num. 7 op vers 10.

18Die de dagen van het feest voorgegaan waren.

b 1 Kon. 8:65.

10Doch op den drie en twintigsten 19dag der zevende maand cliet hij het volk gaan tot hun hutten, blijde en 20goedsmoeds over het goede dat de HEERE aan David en Sálomo en Zijn volk Israël gedaan had.

19De dag na den verbodsdag. Want dit feest begon met den vijftienden dag der zevende maand, en eindigde met den twee en twintigste derzelver maand, Lev. 23:34.

20Hebr. goed van hart.

c 1 Kon. 8:66.

11dAlzo volbracht Sálomo het huis des HEEREN en het huis des konings; en al wat in Sálomo's hart gekomen was om in het huis des HEEREN en in zijn huis te maken, richtte hij voorspoediglijk uit.

d 1 Kon. 9:1.

God verschijnt wederom aan Sálomo

12En de HEERE 21verscheen Sálomo 22des nachts; en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis.

21Te weten terstond na de volbouwing en inwijding des tempels, en na het gebed dat Salomo dan uitgesproken heeft; waarop dan gevolgd is de bouwing van het koninklijke huis. Zie 1 Kon. 9 op vers 2.

22Te weten in den droom. Vgl. 1 Kon. 3:5; 9:2. Zie van zulke Goddelijke verschijning Gen. 20:3; 28:12, mitsgaders de aantt.

13Zo Ik den hemel toesluite, dat er geen regen zij, of zo Ik den sprinkhanen 23gebiede 24het land te verteren, of zo Ik pest onder Mijn volk zende,

23God wordt gezegd de onredelijke dieren te gebieden, omdat Hij dezelve verordent, voortbrengt en gebruikt om de mensen óf te straffen, als hier, Amos 9:3, óf te helpen en goed te doen, als 1 Kon. 17:4.

24Dat is, zijn gewas en vruchten.

14En Mijn volk, 25over dewelke Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigen en bidden, en 26Mijn aangezicht zoeken en zich bekeren van hun boze wegen, zo zal Ik uit den hemel horen en hun zonden vergeven en hun land 27genezen.

25Dat is, die van Mij hun naam hebben, of naar Mij genaamd worden; want de vromen worden Gods kinderen, des Heeren erfdeel en Zijn eigendom genaamd. Dezelfde manier van spreken is Deut. 28:10. Amos 9:12.

26Het aangezicht des Heeren te zoeken is Hem te leren kennen, zoals Hij Zich geopenbaard heeft in Zijn Woord, Zijn werken en tekenen Zijner genade, onder dewelke in het Oude Testament ook geweest is de ark des verbonds. Zie Ps. 24:6; 27:8.

27Dat is, vrijmaken van alle ongedierte, van onvruchtbaarheid, van pest, enz.

15Nu zullen eMijn ogen open zijn en Mijn oren opmerkende, op het gebed 28dezer plaats.

28Zie 2 Kron. 6 op vers 40.

e 2 Kron. 6:40.

16Want 29Ik heb nu dit huis verkoren en geheiligd, opdat Mijn Naam daar zij tot in eeuwigheid. En Mijn ogen en Mijn hart zullen daar te alle dagen zijn.

29Zie de aantt., dienende tot verklaring hiervan en van het volgende, op 1 Kon. 9:3, enz.

17En u aangaande, zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, en doen naar alles wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult,

18Zo zal Ik den troon uws koninkrijks bevestigen, gelijk als Ik een verbond met uw vader David gemaakt heb, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden, die in Israël heerse.

19Maar zo gijlieden u afkeren zult, en Mijn inzettingen en Mijn geboden, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, verlaten, en heengaan en andere goden dienen en u voor die nederbuigen zult,

20Zo zal Ik hen uitrukken uit Mijn land dat Ik hun gegeven heb, en dit huis dat Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen, en zal het tot een spreekwoord en spotrede onder alle volken maken.

21En dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich eenieder die voorbijgaat, ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land en aan dit huis alzo gedaan?

22En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hebben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden en zich voor dezelve nedergebogen en die gediend; daarom heeft Hij al dat kwaad over hen gebracht.