HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 4.

Beschrijving van het koperen altaar tot het brandoffer, vs. 1, enz. Van de gegoten zee, 2. Van de wasvaten, 6. Van de kandelaars, 7. Van de tafelen, 8. En de voorhoven, 9. Met een verhaal van alle stukken die Hiram tot het gebruik des tempels gemaakt heeft, dewelke waren van koper, 11. Of van goud, 19.


De vaten van den tempel

1HIJ maakte ook een 1koperen altaar, van twintig ellen in zijn lengte en twintig ellen in zijn breedte, en tien ellen in zijn hoogte.

1Dit altaar is aan het altaar, van Mozes in de woestijn gemaakt, wel gelijk geweest in vorm, omdat het vierkant was, en in het overdeksel, dat van koper was, maar niet in de grootte, omdat deze veel meerder was; daartoe was dat bekwaam om vervoerd te mogen worden, maar dit was gemaakt om te blijven staan. Vgl. Ex. 27:1, 2.

2Daartoe maakte hij de 2gegoten zee; van tien ellen was zij, van haar enen 3rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom.

2Zie van deze 1 Kon. 7 op vers 23, alwaar ook is de verklaring van dezen tekst.

3Hebr. lip.

3Onder 4dezelve nu was de 5gelijkenis van runderen, rondom heen, die omsingelende, tien in een el, omringende de zee rondom; twee rijen dezer runderen waren in haar 6gieting gegoten.

4Te weten zee, welverstaande: onder haar rand, 1 Kon. 7:24.

5Versta dit van de kleine beeltenissen der runderen die onder den rand aan den buik van de zee waren, niet van de grote runderen waarop de zee stond, als volgt. Vgl. wijders 1 Kon. 7 op vers 24.

6Dat is, die tezamen in één vorm met dit grote koperen vat gegoten waren, als het gegoten werd.

4Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden en drie ziende naar het westen en drie ziende naar het zuiden en drie ziende naar het oosten, en de zee was boven op dezelve; en al 7hun achterdelen waren inwaarts.

7Zie 1 Kon. 7 op vers 25.

5Haar dikte nu was een 8handbreed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem, 9begrijpende vele baths; zij hield drieduizend.

8Dat is, vier vingers. Zo groot is een handbreed, bij de Latijnen genaamd palmus minor, en te onderscheiden van een andere maat van dezen naam, geheten palmus major, driemaal zo breed, dat is, een span.

9Vgl. hiermede de aant. op 1 Kon. 7:26.

6En hij maakte 10tien wasvaten, en stelde er vijf ter 11rechter- en vijf ter linkerhand om daarin te 12wassen; 13wat ten brandoffer behoort, 14staken zij daarin; maar de zee was opdat de priesters zich daarin zouden wassen.

10Zie van deze 1 Kon. 7:38 en de aant.

11Namelijk van het voorhof.

12Te weten het vlees der offerande.

13Hebr. het werk des brandoffers.

14Te weten om te spoelen en af te wassen. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een zulke insteking dewelke dient tot afwassing, waardoor de vuiligheid en het slijm afgedreven wordt. Vgl. Jes. 4:4. Ez. 40:38.

7Hij maakte ook atien gouden kandelaren 15naar hun wijze, en hij stelde ze in den tempel, vijf aan de rechterhand en vijf aan de linkerhand.

15Dat is, naar het voorschrift van God gegeven Ex. 25:31, of van David overgeleverd aan Salomo 1 Kron. 28:15.

a 1 Kon. 7:48, 49.

8Ook maakte hij tien tafelen en hij zette ze in den tempel, vijf aan de rechterhand en vijf aan de linkerhand; en hij maakte honderd gouden sprengbekkens.

9Verder maakte hij het 16voorhof der priesters en het 17grote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof, en overtoog hun deuren met koper.

16Zie hiervan 1 Kon. 6 op vers 36.

17Versta het uiterste voorhof, waarin het volk verzamelde tot de oefening van den godsdienst en om Gods hulp te verzoeken; hetwelk als het oprechtelijk geschiedde naar des HEEREN bevel en ordinantie, zo werd men de hulp Gods gewaar. En hiervan heeft de Hebreeuwse benaming haar oorsprong; alsof men zeide: een hulp, of hulpplaats. Zie 1 Kon. 7:9, 12 en de aant.

10De zee nu zette hij aan de rechterzijde, naar het oosten, tegenover het zuiden.

11Daartoe maakte 18Huram de potten en de schoffels en de sprengbekkens; alzo voleindde Hiram het werk te maken, dat hij voor den koning Sálomo aan het huis Gods maakte.

18De werkmeester dien de koning van Tyrus tot Salomo gezonden had, van denwelken zie vers 16. 2 Kron. 2:13, 14. 1 Kon. 7 op vss. 13, 14.

12De twee pilaren en de bollen en de twee kapitelen op het hoofd der pilaren; en de twee netten om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op der pilaren hoofd waren;

13En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten: twee rijen van granaatappelen tot elk net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die 19boven op de pilaren waren.

19Hebr. op het aangezicht.

14Hij maakte ook de stellingen; en wasvaten maakte hij op de stellingen;

1520Eén zee, en de twaalf runderen daaronder.

20Versta één zee, omdat er maar één was waarin de priesters zich wiesen; en die te onderscheiden is van de wasvaten waarin het vlees der offeranden en wat daartoe behoorde, gewassen werd, vers 6.

16Insgelijks de potten en de schoffels en de krauwels en al hun vaten maakte Huram 21Abiu voor den koning Sálomo voor het huis des HEEREN, van gepolijst koper.

21Anders: zijn vader, of: zijns vaders. Zie 2 Kron. 2 op vers 13.

1722In de vlakte der Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth en tussen Zeredátha.

22Zie de verklaring van dit vers 1 Kon. 7 op vers 46.

18En Sálomo maakte al deze vaten in grote menigte; want het gewicht des kopers werd niet onderzocht.

19bOok maakte Sálomo alle vaten die voor het huis Gods waren, en het gouden altaar, en de tafelen waarop de toonbroden zijn;

b 1 Kon. 7:48.

20En de kandelaren met hun lampen van 23gesloten goud, om die naar de 24wijze aan te steken, vóór de aanspraakplaats;

23Zie van dit goud 1 Kon. 6 op vers 20.

24Dat is, naar de wet van God gegeven, Ex. 25:31, enz.; 37:17, enz.

21En de bloemen en de lampen en de snuiters van goud; het was 25het volmaaktste goud;

25Hebr. de volmaaktheden des gouds, dat is, het beste, fijnste en gelouterdste goud.

22Mitsgaders de 26gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen en de wierookvaten van gesloten goud; aangaande den ingang van het huis, zijn binnenste deuren, van het heilige der heiligen, en de deuren van het huis des tempels, waren 27van goud.

26Zie 1 Kon. 7 op vers 50.

27Dat is, met goud overtogen; want het binnenste der deuren was van hout, 1 Kon. 6:31, 32, 35.