HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 33.

Manasse is een gruwelijke afgodendienaar, vs. 1, enz. Daarom dreigt en straft hem God dat hij gevankelijk naar Babel weggevoerd wordt, 10. Daar bekeert hij zich, dat hij weder in zijn rijk gesteld wordt, 12. Wat hij daarna gedaan heeft, 14. Hij sterft, 20. Zijn zoon Amon is een goddeloze koning na hem, 21. Wordt vermoord van zijn knechten, 24. Josia, zijn zoon, komt in zijn plaats, 25.


Manasses goddeloze daden

1MANASSE1 was 2twaalf jaar oud als hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem.

1Zie bredere verklaring tot dit hoofdstuk behorende, 2 Kon. 21:1, 2, enz., alwaar deze historie eerst beschreven is.

2Hebr. een zoon van twaalf jaar.

2En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar 3de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.

3Zie van deze Deut. 18:9, 10, enz.

3Want 4hij bouwde de hoogten weder op adie zijn vader Jehizkía 5afgebroken had, en 6richtte den 7Baäls altaren op en maakte bossen, en boog zich neder voor al het 8heir des hemels en diende ze;

4Hebr. hij keerde weder en bouwde; dat is, hij bouwde weder. Zie Num. 11 op vers 4.

5En dat naar Gods uitgedrukte bevel, Ex. 34:13. Num. 33:52. Deut. 12:3.

6Hij wordt 2 Kon. 21:3 in afgoderij bij Achab vergeleken; van wiens gruwelijke afgoderij zie 1 Kon. 16:31, 32, 33.

7Zie Richt. 2 op vers 11.

8Zie Deut. 4 op vers 19. 2 Kon. 21 op vers 3. Alzo onder, vers 5.

a 2 Kon. 18:4. 2 Kron. 31:1; 32:12.

4bEn bouwde altaren in het huis des HEEREN, van hetwelk de HEERE gezegd had: cTe Jeruzalem zal 9Mijn Naam zijn tot in 10eeuwigheid.

9Zie 1 Kon. 8 op vers 16.

10Dat is, gedurende den tijd der wet. Zie Gen. 13 op vers 15.

b 2 Kon. 21:4. c Deut. 12:5, 11. 2 Sam. 7:13. 1 Kon. 8:29; 9:3. 2 Kron. 7:16. Ps. 132:13, 14. Jer. 32:34.

5Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in 11beide de voorhoven van het huis des HEEREN.

11Namelijk in het voorhof der priesters en het voorhof des volks. Zie van deze 1 Kon. 6 op vers 36. 1 Kon. 7 op vers 9.

6En hij deed 12zijn zonen ddoor het vuur gaan in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; 13hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.

122 Kon. 21:6 staat maar van één zoon dien hij door het vuur deed gaan. Dat zal men verstaan van één bijzonderlijk, of deze plaats van één zijner zonen; gelijk het meervoud voor het enkelvoud aldus meermaals genomen wordt. Zie Gen. 19 op vers 29.

13Hebr. hij vermenigvuldigde kwaad te doen. Alzo Ex. 36:5, het volk vermenigvuldigt te brengen, dat is, brengt zeer veel. 1 Sam. 1:12, vermenigvuldigde te bidden, dat is, bad zeer veel. 2 Kron. 36:14, vermenigvuldigden met overtreding te overtreden, dat is, maakten des overtredens zeer veel. Jes. 55:7, Hij vermenigvuldigt te vergeven, dat is, Hij vergeeft veel en dikwijls. Amos 4:4, vermenigvuldigt te overtreden, dat is, maakt des overtredens veel.

d Lev. 18:21. Deut. 18:10. 2 Kon. 16:3. 2 Kron. 28:3.

714Hij stelde ook de gelijkenis van een 15gesneden beeld die hij gemaakt had, in het huis Gods, van hetwelk God gezegd had 16tot David en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis en te Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen Israëls verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten tot in eeuwigheid;

14Tegen Gods bevel, Ex. 20:4. Lev. 26:1. Deut. 5:8; 16:22, enz.

15Dit beeld wordt 2 Kon. 21:7 genaamd het beeld van het bos, of bosgod, omdat het gestaan had in een afgodisch bos, hetwelk Manasse den afgoden ter ere gemaakt had. Zie vers 3.

16Zie op vers 4.

8En Ik zal den voet van Israël niet meer 17doen wijken van het land dat Ik uw vaderen besteld heb; alleenlijk zo zij waarnemen te doen al hetgeen dat Ik hun geboden heb, naar de ganse 18wet en inzettingen en rechten 19door de hand van Mozes.

17Dat is, uit hun land doen ruimen en wegvoeren, gelijk den tien stammen door Salmaneser, den koning van Assyrië, geschied was, 2 Kon. 18:11. Vgl. 2 Kon. 21:8.

18Versta door het woord wet de wet der zeden, door de inzettingen de wet der ceremoniën, door de rechten de burgerlijke rechten. Dat is, al wat God geboden had, gelijk er staat 2 Kon. 21:8. Vgl. Gen. 26, de aant. op vers 5. Deut. 5 op vers 31. 1 Kon. 2 op vers 3.

19Dat is, die Ik door den dienst van Mozes gegeven en geboden heb. Vgl. 2 Kon. 21:8.

9Zo deed Manasse Juda en de inwoners te Jeruzalem dwalen, dat zij 20erger deden dan de heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had.

20Zie 2 Kon. 21 op vers 9.

Manasses bekering

10De HEERE 21sprak wel tot Manasse en tot zijn volk, maar zij merkten daar niet op.

21Te weten door Zijn knechten de profeten, 2 Kon. 21:10.

11Daarom ebracht de HEERE over hen de krijgsoversten die de koning van Assyrië had, dewelke Manasse gevangennamen onder 22de doornen; en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel.

22Waarin hij zich verstoken had, als hij op het veld door deze rovers is verrast geworden. Vgl. 1 Sam. 13:6.

e Deut. 28:36. Job 36:8.

12En als 23Hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des HEEREN zijns Gods ernstiglijk aan, 24en vernederde zich zeer voor het aangezicht van den God zijner vaderen,

23Namelijk de Heere, of de koning van Assyrië. Anders: als hij in benauwdheid was.

24Te weten met bewijs van berouw over zijn voorgaand leven, en belofte van betering in het toekomende.

13En bad 25Hem; en 26Hij liet Zich van hem verbidden en hoorde zijn smeking, en Hij bracht hem weder te Jeruzalem in zijn koninkrijk. Toen 27kende Manasse, dat de HEERE God is.

25Namelijk den Heere.

26Zie gelijke manier van spreken Gen. 25:21.

27Dat is, werd gewaar, en bevond metterdaad, en werd overtuigd in zijn consciëntie, dat de Heere alleen de ware God was, en niet de afgoden. Alzo is het Hebreeuwse woord genomen Gen. 3:7. 2 Kron. 32:31.

14En na dezen 28bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van 29Gihon in het dal en tot den ingang van de 30Vispoort, en omsingelde 31Ofel en verhief 32dien zeer; hij legde ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda.

28Dat is, volbouwde den muur, dien Hizkia begonnen had, 2 Kron. 32:5, of: beterde en vermaakte den muur, die misschien enige schade geleden had.

29Zie 1 Kon. 1 op vers 33. 2 Kron. 32 op vss. 4, 30.

30Zie Neh. 3:3.

31Zie 2 Kron. 27 op vers 3.

32Te weten muur.

15En hij nam de 33vreemde goden en 34die gelijkenis uit het huis des HEEREN weg, mitsgaders al de altaren die hij gebouwd had op den 35berg van het huis des HEEREN en te Jeruzalem; en hij wierp ze buiten de stad.

33Zie Gen. 35 op vers 2.

34Van dewelke gesproken is vers 7. Zie de aant. daarop.

35Dat is, de berg waarop het huis des Heeren stond, genaamd Moria. Zie 2 Kron. 3 op vers 1.

16En 36hij richtte het altaar des HEEREN toe en offerde daarop dankoffers en lofoffers, en zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God Israëls, dienen zouden.

36Of: herbouwde het altaar; te weten opdat het bekwaam mocht zijn om daarop te offeren.

17Maar het volk offerde nog op de hoogten, 37hoewel aan den HEERE hun God.

37Vgl. 1 Kon. 3 op vss. 2, 3.

18Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en zijn gebed tot zijn God, ook de woorden der 38zieners, die tot hem gesproken hebben 39in den Naam des HEEREN, des Gods van Israël, zie, die zijn in de 40geschiedenissen der koningen van Israël;

38Dat is, der profeten. Zie 2 Kron. 9 op vers 29.

39Dat is, door des Heeren last en bevel; alzo Deut. 18:19, 20. 2 Kon. 2:24. Zie in deze laatste plaats de aant.

40Dat is, in de memorie van de geschiedenissen der koningen Israëls.

19En 41zijn gebed en hoe God Zich van hem heeft laten verbidden, ook al zijn zonde en zijn overtreding, en de plaatsen waar hij hoogten opgebouwd en bossen en gesneden beelden gesteld heeft, eer hij vernederd werd, zie, dat is beschreven in de woorden 42der zieners.

41Hetwelk sommigen menen te zijn dat in de apocriefe boeken gelezen wordt.

42Dat is, der profeten, als vers 18, zodat hier hosai zou zijn voor hosim. De profeten hebben dan meest de historiën en memoriën der dingen die geschiedden, gesteld en uitgegeven, opdat zij der gemeente tot vermaningen en waarschuwingen mochten dienen. Anders: in de geschiedenissen van Hosai, houdende dit woord de naam geweest te zijn van een profeet, van denwelken men nergens meer leest.

20En Manasse ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem 43in zijn huis; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.

43Dat is, in den hof van zijn huis, 2 Kon. 21:18.

De goddeloze koning Amon

21fAmon was 44twee en twintig jaar oud als hij koning werd, en regeerde twee jaren te Jeruzalem.

44Hebr. een zoon van twee en twintig jaar.

f 2 Kon. 21:19.

22En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vader Manasse gedaan had; want Amon offerde aan al de gesneden beelden die zijn vader Manasse gemaakt had, en diende ze.

23Maar hij vernederde zich niet voor het aangezicht des HEEREN, gelijk Manasse, zijn vader, zich vernederd had; maar deze Amon 45vermenigvuldigde de schuld.

45Of: vermeerderde. Vgl. vers 6, en in de aant. een bijna gelijke manier van spreken.

24En zijn knechten maakten een verbintenis tegen hem, en doodden hem in zijn huis.

25Maar het volk des lands 46sloeg hen allen die de verbintenis tegen den koning Amon gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats.

46Dat is, doodde hen. Zie Gen. 8 op vers 21.