HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 30.

Hizkia vermaant gans Israël om naar Jeruzalem te komen en het pascha des Heeren te houden, vs. 1, enz. De vermaning wordt van velen bespot, van anderen aangenomen, die te Jeruzalem komen, 10. Alwaar zij de afgoderij verstoren, 14. En houden het paasfeest, 15. Hizkia bidt God voor degenen die zich tevoren naar behoren niet gereinigd hadden, 17. Het feest wordt verlengd, 23. De priesters en Levieten zegenen het volk, 27.


De viering van het pascha

1DAARNA 1zond Jehizkía tot het 2ganse Israël en Juda, en schreef ook brieven tot 3Efraïm en Manasse, dat zij zouden komen tot het huis des HEEREN te Jeruzalem, om den HEERE, den God Israëls, 4pascha te houden.

1Te weten boden of gezanten.

2Te weten dat onder zijn gebied stond. Zie 2 Kron. 15 op vers 17. 2 Kron. 21 op vers 2.

3En de andere tien stammen, vers 5, die nog in het land overgebleven waren, en van hem meer door vriendschap genodigd, dan, gelijk de anderen, door autoriteit tot dit feest te verschijnen gelast werden.

4Zie Lev. 23 op vers 5.

2Want de koning had raad gehouden met zijn 5oversten en de 6ganse gemeente te Jeruzalem, om het pascha te houden 7in de atweede maand.

5Dat is, raadsheren.

6Dat is, die de gehele gemeente representeerden als de gecommitteerden der priesters en de vaders der huisgezinnen die te Jeruzalem woonden. Zie 2 Kron. 19:8.

7De gewone tijd van het paasfeest was de veertiende dag der eerste maand, Ex. 12:6. Num. 9:5. Maar als er wettige verhindering voorviel, waardoor men het pascha niet kon houden op dien dag, zo moest men hetzelve houden een maand daarna, dat is, op den veertiende der tweede maand, Num. 9:11. Overmits nu de priesters en Levieten in de eerste maand waren bezig geweest met de reiniging des tempels, die zij niet volbrachten dan op den zestienden dag derzelver maand, 2 Kron. 29:17, zo hadden zij den gewonen tijd niet kunnen onderhouden, en hebben daarom den buitengewonen verkoren, die een maand daarna verscheen.

a Num. 9:10.

3Want zij hadden het niet kunnen houden 8te dienzelven tijde, 9omdat de priesters zich niet genoeg geheiligd hadden en het volk zich niet verzameld had te Jeruzalem.

8Te weten als zij bezig waren met den tempel te reinigen; welke tijd de gewone tijd was om het pascha te houden.

9Twee oorzaken worden hier nog bijgesteld, om dewelke het pascha op den gewonen tijd niet had kunnen gehouden zijn: I. omdat de priesters zelven in den tijd van de reiniging des tempels niet allen geheiligd, of de geheiligden niet ten volle geheiligd waren; II. omdat het volk alstoen van alle plaatsen, vers 1 vermeld, nog niet verzameld was.

4En deze zaak was recht in de ogen des konings, en in de ogen der ganse gemeente.

5Zo 10stelden zij zulks, dat men een 11stem door gans Israël 12van Berséba tot Dan zou laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het pascha den HEERE, den God Israëls, te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet gehouden 13gelijk het geschreven was.

10Of: besloten zij. Hebr. deden het woord of de zaak staan.

11Te weten der uitroeping of proclamatie. Alzo Ex. 36:6. In de plaats van het woord stem wordt uitroeping gesteld 1 Kon. 22:36.

12Dat is, van het zuideinde van het land van Kanaän tot het noordeinde. Zie Richt. 20:1. 1 Kon. 4 op vers 25.

13Of: voorgeschreven was; dat is, gelijk de Heere dat in Zijn wet verordend en bevolen had. Alzo vers 18.

6De 14lopers dan gingen heen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gans Israël en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij kinderen Israëls, bekeert u tot den HEERE, den God Abrahams, Izaks en Israëls; zo zal Hij 15Zich keren tot de 16ontkomenen die ulieden overgebleven zijn uit de hand 17der koningen van Assyrië.

14Dat is, de posten of boden. Alzo vers 10.

15God wordt gezegd Zich te keren tot de mensen, als Hij hun genadig is, tot hen komende met Zijn weldaden, van dewelke Hij scheen gescheiden te zijn door Zijn straffen, Ps. 90:13. Zach. 1:3.

16Hebr. ontkoming. Alzo 2 Kon. 19:30, 31. Zie de aant.

17Namelijk van Pul, 2 Kon. 15:19. 1 Kron. 5:26, en van Tiglath-Pileser, 2 Kon. 15:29. 2 Kron. 28:20.

7En zijt niet als uw vaders en als uw broeders, die tegen den HEERE, den God hunner vaderen, overtreden hebben; waarom Hij hen 18tot verwoesting overgegeven heeft, gelijk als gij ziet.

18Vgl. 2 Kron. 29:8.

819Verhardt nu ulieder nek niet gelijk uw vaderen; 20geeft den HEERE de hand en komt tot 21Zijn heiligdom, hetwelk Hij 22geheiligd heeft tot in 23eeuwigheid, en dient den HEERE uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren.

19Zie van deze manier van spreken Ex. 32 op vers 9.

20Dat is, weest Hem gehoorzaam en getrouw; bij gelijkenis gesproken, gelijk handgeving bij de mensen alzo gebruikt wordt. Alzo 1 Kron. 29:24. Ezra 10:19. Jer. 50:15. Sommigen nemen het in dezen zin: geeft den HEERE de hand, dat is, geeft Hem de eer van Zijn macht.

21Dat is, tot Zijn tempel, alwaar zij moesten verschijnen in het voorhof des volks.

22Zie Lev. 8 op vers 10.

23Zie Gen. 13 op vers 15.

9Want als gij u bekeert tot den HEERE, zullen 24uw broederen en uw kinderen 25barmhartigheid vinden voor het aangezicht dergenen die hen gevangen hebben, zodat zij in dit land zullen wederkomen; bwant de HEERE uw God is genadig en barmhartig, en zal het aangezicht van u niet afwenden, zo gij u tot Hem bekeert.

24Zie op het einde van vers 6.

25Hebr. ter barmhartigheid zijn.

b Ex. 34:6.

10Zo gingen de lopers door, van stad tot stad, door het land van Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe; doch 26zij belachten hen en bespotten hen.

26Namelijk de Israëlieten.

11Evenwel verootmoedigden zich sommigen 27van Aser en Manasse en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem.

27Dat is, van den stam van Aser, en van Manasse, enz.

12Ook was 28de hand Gods in Juda, hun enerlei 29hart gevende, dat zij het gebod des konings en der vorsten deden, naar 30het woord des HEEREN.

28Dat is, de krachtige werking Gods. De zin is, dat God door Zijn Geest in hun harten krachtiglijk gewrocht heeft een goede genegenheid om dit godvruchtig bevel des konings te gehoorzamen.

29Dat is, genegenheid, wil, voornemen. Vgl. 1 Kron. 12:17. Jer. 32:39. Hand. 4:32.

30Te weten door hetwelk geboden was, dat men het paasfeest onderhouden zou, Ex. 12:6. Lev. 23:5. Num. 9:5.

13En te Jeruzalem verzamelde zich veel volk om het feest der ongezuurde broden te houden in de 31tweede maand, een 32zeer grote gemeente.

31Zie op vers 2.

32Hebr. in of tot menigte zeer.

14En zij maakten zich op en namen de 33altaren weg die te Jeruzalem waren; daartoe namen zij alle 34rooktuig weg, hetwelk zij in de beek Kidron wierpen.

33Versta de afgodische altaren, die Achaz, tegen het woord Gods, hier en daar op de straten te Jeruzalem opgericht had, om daarop den afgoden beesten te offeren, 2 Kron. 28:24.

34Als rookvaten, pannen, schalen. Anders: rookaltaren; of: rookplaatsen.

15Toen slachtten zij het 35pascha op den veertiende der tweede maand; en 36de priesters en de Levieten waren 37beschaamd geworden en hadden zich 38geheiligd, en hadden brandoffers gebracht in het huis des HEEREN.

35Dat is, het paaslammeken. Zie Ex. 12 op vers 21.

36Namelijk die zich tevoren niet gereinigd hadden. Zie vers 3. 2 Kron. 29:34.

37Te weten over hun onachtzaamheid, ziende dat de ijver niet alleen van hun metgezellen, maar ook van de gemeente meerder in deze zaak was dan de hunne.

38Zie 2 Kron. 29 op vers 5.

16En zij stonden 39in hun stand naar hun wijze, naar de wet van Mozes, den man Gods; de priesters sprengden het bloed, dat nemende uit de hand der Levieten.

39Dat is, in hun behoorlijke plaatsen, die hun van God verordend waren. Vgl. 2 Kron. 35:10.

17Want een menigte was in die gemeente, die zich niet geheiligd hadden; 40daarom waren de Levieten over de slachting 41der paaslammeren, voor iedereen die niet rein was, om die den HEERE te heiligen.

40De zin is, alzo elke vader des huisgezins zijn paaslam in zijn huis moest slachten, Ex. 12:3, en dat velen daartoe zich niet geheiligd hadden, dat de Levieten dit werk in hun plaats hebben moeten doen.

41Hebr. pesachim; dat is, der voorbijgangen, of der overschrijdingen. Versta de lammeren die tot gedachtenis van het voorbijgaan of overschrijden des engels geslacht werden, Ex. 12:13.

18Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha 42niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkía bad voor hen, zeggende: De HEERE, Die goed is, 43make verzoening voor dien

42Zie op vers 5.

43Hij bidt dat de Heere hun hun onreinheid vergeve, en dat Hij de geestelijke heiligmaking door Zijn Geest in hen werke. Anders: verzoene in eeuwigheid al wie zijn hart, enz.

19Die zijn ganse hart 44gericht heeft om God den HEERE, den God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de 45reinheid des heiligdoms.

44Zie 2 Kron. 19 op vers 3.

45Versta de ceremoniële, dewelke hier onderscheiden wordt van de morele, bestaande in een vast voornemen des harten om God te zoeken.

20En de HEERE verhoorde Jehizkía en 46heelde het volk.

46Dat is, Hij vergaf hetzelve zijn zonden, en heiligde het door Zijn Geest, en strafte het niet om zijn ceremoniële onreinheid. Anderen verstaan dit van de genezing ener lichamelijke krankheid, die God het volk zou toegezonden hebben omdat het zich niet gereinigd had. Vgl. 1 Kor. 11:30.

21Zo hielden de kinderen Israëls die te Jeruzalem 47gevonden werden, het feest der ongezuurde broden zeven dagen, met grote blijdschap. De Levieten nu en de priesters prezen den HEERE 48dag op dag, 49met sterkluidende instrumenten des HEEREN.

47Dat is, voorhanden en tot dit feest gekomen waren.

48Dat is, zolang als het feest duurde. Alzo 2 Kron. 31:1.

49Hebr. met instrumenten der sterkte, dat is, die een groot geluid gaven, hoedanig is het geklank der trompetten. Anders: lovende met instrumenten de kracht des HEEREN.

22En Jehizkía sprak 50naar het hart van alle Levieten 51die verstand hadden in de goede kennis des HEEREN; en 52zij aten de offeranden des gezetten hoogtijds zeven dagen, offerende dankoffers en lovende den HEERE, den God hunner vaderen.

50Dat is, wat hun aangenaam en lief om te horen was. Zie Gen. 34 op vers 3.

51Dat is, van de zaken die tot den dienst des Heeren behoorden. Anders: die de goede kennis des Heeren onderwezen, of: die op de goede kennis des Heeren acht gaven.

52Te weten die dat paasfeest hielden. Hebr. zij aten den gezetten hoogtijd, dat is, de offeranden die op den feestdag gegeten moesten worden. Alzo 2 Kon. 18:31, zijn wijnstok en zijn vijgenboom eten, is de vrucht daarvan eten.

23Als nu de ganse gemeente raad gehouden had om andere zeven dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap.

24cWant Jehizkía, de koning van Juda, 53gaf de gemeente duizend varren en zevenduizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tienduizend schapen. De priesters nu 54hadden zich in menigte geheiligd.

53Hebr. hief op voor de gemeente. Alzo in het volgende; dat is, gaf of schonk aan de gemeente om geofferd te worden; alzo Num. 31:28. 2 Kron. 35:7, 8. De zin is, dat deze beesten van den koning en zijn vorsten aan de gemeente geschonken waren tot dankoffers voor dezelve, waarvan zij dan ook hun deel hadden, om dat met vrolijkheid voor den Heere te eten.

54Te weten omdat zij mochten bekwaam zijn om de voorgemelde beesten den Heere te offeren.

c 2 Kron. 35:7.

25En de ganse gemeente van Juda verblijdde zich, mitsgaders de priesters en de Levieten en de gehele gemeente dergenen die uit 55Israël gekomen waren; ook 56de vreemdelingen die uit het land Israëls gekomen waren en die in Juda woonden.

55Uit de tien stammen. Zie vss. 11, 18.

56Die van afkomst geen Israëlieten noch Joden waren, maar evenwel tot den waren God bekeerd en besneden waren, en alzo het volk Gods ingelijfd. Anders hadden zij van het pascha niet mogen eten, Ex. 12:48.

26Zo was er grote blijdschap te Jeruzalem; want 57van de dagen van Sálomo, den zoon van David, den koning Israëls, was desgelijks in Jeruzalem niet geweest.

57Welverstaande, die uitgesloten zijnde; dat is, van den tijd van Rehabeam af, in welken Israël zich van Juda afgescheurd en geen zulk paasfeest daarmede gehouden had.

27Toen stonden de 58Levitische priesters op en 59zegenden het volk, en hun stem 60werd gehoord; want hun gebed kwam 61tot Zijn heilige woning in den hemel.

58Dat is, afkomstig van Levi.

59Naar uitwijzen van den last den priesters gegeven, Num. 6:23.

60Te weten van God, en dat volgens Zijn beloften, Num. 6:27.

61Hebr. tot de woning Zijner heiligheid, te weten des Heeren, dat is, tot Zijn heilige woning.