HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 3.

De plaats waar, en de tijd wanneer de tempel gebouwd is, vs. 1, enz. De maat en het sieraad daarvan, 3. De cherubs, 11. De voorhang en de pilaren, 14.


Sálomo bouwt den tempel

1EN Sálomo begon het huis des HEEREN te bouwen te Jeruzalem op den berg 1Moría, die azijn vader David 2gewezen was, in de plaats die David toebereid had op den dorsvloer van 3Ornan, den Jebusiet.

1Dat is, den berg des gezichts, op denwelken Abraham wat minder dan negenhonderd jaren tevoren was bevolen geweest zijn zoon Izak te offeren. Van de reden en den oorsprong dezer benaming zie Gen. 22:2, 8, 14 en de aantt. daarop.

2Namelijk van den profeet Gad, 2 Sam. 24:18. 1 Kron. 21:18, enz. Anders: waar de HEERE zijn vader David verschenen was, te weten door het vuur hetwelk uit den hemel gevallen was op het altaar en het offer, waarvan te zien is 1 Kron. 21:26.

3Van denwelken David deze plaats gekocht had om den tempel daarop te bouwen, 2 Sam. 24:24. 1 Kron. 21:24, 25.

a 1 Kron. 21:24, 26.

2Hij bbegon nu te bouwen in de 4tweede maand, op den tweeden dag, in het vierde jaar zijns koninkrijks.

4Genaamd Ziv. Zie van deze maand 1 Kon. 6 op vers 1.

b 1 Kon. 6:1.

3En deze zijn 5de grondleggingen van Sálomo om het huis Gods te bouwen: de lengte in ellen naar de 6eerste maat was zestig ellen, en de breedte twintig ellen.

5Dat is, naar dewelke Salomo den grond des tempels gelegd heeft.

6Deze verstaan sommigen van de maat die in heilige gebouwen gebruikt wordt; anderen van de maat des tempels, die David zijn zoon Salomo in geschrift nagelaten had. Enigen, omdat de maten somtijds door langheid des tijds veranderd worden, menen de eerste maat te zijn, die ten tijde van Mozes in gebruik was. Sommigen ook verstaan de eerste maat van de eerste delineatie of afmeting van den grond des tempels, te weten van zijn lengte en breedte zonder de onderscheiding der delen en de aanbouwing dier voorhoven en kamers, die daarna eerst beschreven en gemaakt zijn. Hier wordt geen gewag gemaakt van de hoogte, omdat hier alleen van den grond gesproken wordt. Zie van de hoogte 1 Kon. 6:2.

47En het voorhuis hetwelk 8vooraan was, was in 9de lengte, naar de breedte van het huis, twintig ellen en 10de hoogte honderd en twintig; hetwelk hij vanbinnen overtrok met louter goud.

7Anders: En het voorhuis dat vóór aan de lengte was, was, enz.

8Te weten van het huis des Heeren. Zie 1 Kon. 6 op vers 3.

9Dat is, het was zo lang als de tempel breed was.

10Van de breedte, die tien ellen was, zie 1 Kon. 6:3.

5Het 11grote huis nu 12overdekte hij met dennenhout, daarna overtoog hij dat met goed goud; en hij maakte daarop palmen en 13ketenwerk.

11Dat is, het voorste deel des tempels, genaamd het heilige; dat hier groot gezegd wordt ten aanzien van het heilige der heiligen. Zie 1 Kon. 6 op vers 17.

12Te weten den vloer daarvan; maar de wanden werden met cederhout beschoten, 1 Kon. 6:15.

13Hebr. ketenen.

6Hij overtoog ook 14het huis met 15kostelijke stenen tot versiering; het goud nu was goud van 16Parváïm.

14Te weten het overige van den vloer des tempels, dat met dennenhout nog niet overdekt was.

15Als marmer, of enig ander gesteente, bekwaam om plaveisel te maken.

16Van Havila, zo men meent, alwaar het goud zeer kostelijk was, Gen. 2:12, hetwelk David gekregen had van den roof der koningen die daaromtrent woonden, en weggelegd had tot de bouwing des tempels, en ook genoemd wordt gesloten goud, 1 Kon. 6:20; zie aldaar de aant. Anderen verstaan dit goud van het goud uit Ofir, of Peru.

7Daartoe overdekte hij aan het huis de balken, de posten, en de wanden daarvan, en de deuren daarvan met goud; en hij graveerde cherubs aan de wanden.

8Verder maakte hij het huis van 17het heilige der heiligen, welks lengte, naar de breedte van het 18huis, was twintig ellen, en de breedte daarvan twintig ellen; en hij overtoog dat met goed goud, tot zeshonderd 19talenten.

17Hebr. heiligheid der heiligheden, dat is, het allerheiligste des tempels, hetwelk was deszelfs achterste en binnenste deel; alwaar de ark des verbonds en de cherubs stonden; anders genoemd de aanspraakplaats, omdat God daar sprak en antwoord gaf, 1 Kon. 6:5, 19, 20.

18Te weten van het grote huis, even tevoren vermeld, vers 5.

19Van het gewicht van een gouden talent zie Ex. 25 op vers 39.

9En het gewicht der nagelen was tot vijftig 20sikkelen goud; en hij overtoog de 21opperzalen met goud.

20Van de waarde van deze zie Gen. 24 op vers 22.

21Deze stonden omhoog, op het voorhuis; van dewelke zie 1 Kron. 28:11.

10Ook maakte hij in het huis van het heilige der heiligen twee 22cherubs van 23uittrekkend werk, en hij overtoog die met goud.

22Zie Gen. 3 op vers 24. 1 Kon. 6 op vers 23.

23Hebr. een werk van uittrekking of uitheffing, dat is, naar sommiger mening, een werk welks delen of stukken of leden men uit elkander kon nemen, heffen of uittrekken, hetwelk om de grootheid en zwaarte van het werk noodzakelijk was. Anders: een werk naar de gestalte van jongelingen, of van beeldenwerk.

11Aangaande de vleugelen der cherubs, hun lengte was twintig ellen; 24des enen vleugel was van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis, en de andere vleugel van vijf ellen, rakende aan den vleugel des anderen cherubs.

24Zie de verklaring hiervan 1 Kon. 6 op vers 27.

12Insgelijks was de vleugel des anderen cherubs van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis; en de andere vleugel was van vijf ellen, klevende aan den vleugel des anderen cherubs.

13De vleugelen dezer cherubs spreidden zich uit twintig ellen; en zij stonden op hun voeten en hun aangezichten waren 25huiswaarts.

25Anders: inwaarts. Vgl. Ex. 25:20.

14Hij maakte ook cden 26voorhang van hemelsblauw en purper en karmozijn en fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop.

26Die het heilige van het allerheiligste onderscheidde. Zie hiervan Ex. 26:31. 1 Kon. 6:21 en de aantt. daarop.

c Matth. 27:51.

15Nog maakte hij vóór het huis dtwee pilaren van 27vijf en dertig ellen in lengte; en het kapiteel dat op derzelver hoofd was, was van vijf ellen.

27Zie 1 Kon. 7 op vers 15.

d 1 Kon. 7:15. Jer. 52:21.

16Ook maakte hij 28ketenen als in de 29aanspraakplaats, en hij zette ze op de hoofden der pilaren; daartoe maakte hij 30honderd granaatappelen en zette ze tussen de ketenen.

28Versta gouden ketenen of snoeren. Zie van degene waaraan de voorhang hing 1 Kon. 6:21 en de aant. daarop.

29Zie 1 Kon. 6 op vers 5.

30Te weten in elke rij. En alzo er twee rijen waren, zo wordt gezegd 1 Kon. 7:20, dat er tweehonderd granaatappelen waren.

17En hij richtte de pilaren op vóór aan den tempel, een ter rechterhand en een ter linkerhand; en hij noemde den naam van den rechter 31Jachin en den naam van den linker Boaz.

31Zie de verklaring hiervan 1 Kon. 7 op vers 21.