HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 29.

Hizkia, een godvruchtig koning, begeeft zich om den godsdienst te herstellen, vs. 1, enz. Vergadert daartoe de priesters en Levieten, 4. Denwelken hij tot dit einde een treffelijke vermaning doet, 5. Die zij nakomen, 12. Hetwelk zij den koning te kennen geven, 18. Dewelke, om God te danken, vele offeranden offert, met lofzangen, 20. De gemeente voegt haar offeranden daarbij, 31. Om deze te offeren, worden de priesters geholpen van de Levieten, die naarstiger waren geweest om zich te heiligen dan de priesters, 34.


De reformatie onder Hizkía

1JEHIZKÍAa1 werd koning, 2vijf en twintig jaar oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abía, een dochter van Zacharía.

1Anders: Hizkia, vss. 18, 27.

2Hebr. een zoon van vijf en twintig jaar.

a 2 Kon. 18:1.

2En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn vader David gedaan had.

3Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, 3in de eerste maand, bde 4deuren van het huis des HEEREN open en 5beterde ze.

3Ja, op den eersten dag dezer eerste maand, gelijk te zien is vers 17.

4Te weten die zijn vader Achaz toegesloten had, opdat men den Heere in Zijn tempel niet dienen zou. Zie vers 7. 2 Kron. 28:24; en vgl. 2 Kon. 16:14, enz.

5Te weten de deuren. Anders: versterkte hen, namelijk de priesters, te weten in hun ambt.

b 2 Kron. 28:24.

4En hij bracht de priesters en de Levieten in, en hij verzamelde hen in de 6Ooststraat.

6Versta het plein hetwelk was aan het oosteinde des tempels, vóór aan de poort van het voorhof des volks, welke poort de voornaamste was.

5En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; 7heiligt nu uzelven en 8heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de 9onreinheid uit van het 10heiligdom.

7Dat is, reinigt u van alle besmettingen, dewelke zijn tegen de wet der zeden en der ceremoniën, en dat naar het bevel en voorschrift dat u de Heere in Zijn wet gegeven heeft. Vgl. Gen. 35:2; insgelijks Ex. 19:10, en de aant.

8Dat is, reinigt. Alzo vss. 17, 19.

9Hebr. afzondering. Zo wordt de onreinheid genaamd, omdat zij moet afgezonderd en weggedaan worden. Insgelijks wordt de tijd van de onreinheid ener kraamvrouw geheten een tijd der afzondering, omdat zij gedurende denzelven moest afgezonderd zijn van het gezelschap der mensen. Zie Lev. 12 op vers 2. Versta hier door de onreinheid al wat den tempel door de afgodendienaren en den afgodendienst verontreinigd had.

10Versta het heilige, dat is, het voorste deel des tempels, vers 16, of ook het voorhof der priesters, hetwelk mede een heiligdom genaamd wordt. Zie vers 7, en de aant.

6Want 11onze vaders hebben overtreden en gedaan wat kwaad was in de ogen des HEEREN onzes Gods en hebben Hem verlaten; en zij hebben hun aangezichten van den tabernakel des HEEREN omgewend en 12hebben den nek 13toegekeerd.

11Namelijk mijn vader Achaz, en uw vaderen, die zijn afgoderij nagevolgd hebben.

12Dat is, zij hebben den rug getoond, weigerende den Heere gehoor te geven en naar Zijn wet te dienen.

13Of: geboden. Hebr. gegeven.

7Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in 14het heiligdom aan den God Israëls niet geofferd.

14Versta het voorhof der priesters, waarin het brandofferaltaar stond, 1 Kon. 8:64, en dat een heilige plaats genoemd wordt, Lev. 6:16; 10:13; 14:13, en het heiligdom, als hier, Num. 28:7. 2 Kron. 35:5, omdat het Gode geheiligd was.

8Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter 15beroering, ter verwoesting en 16ter aanfluiting, gelijk als gij ziet met uw ogen.

15Of: verstrooiing. Zie Deut. 28 op vers 25.

16Zie 1 Kon. 9 op vers 8.

9Want zie, onze vaders czijn 17door het zwaard gevallen; daartoe onze zonen en onze dochters en onze vrouwen 18zijn daarom in gevangenis geweest.

17Dat is, door oorlog omgekomen. Zie Lev. 26 op vers 7.

18Zie 2 Kron. 28:5, 8.

c 2 Kron. 28:6.

10Nu 19is het in mijn hart een verbond te maken met den HEERE, den God Israëls, opdat de hitte Zijns toorns van ons afkere.

19Dat is, ik ben van zins en heb voorgenomen. Zie 1 Kon. 8 op vers 17.

1120Mijn zonen, 21weest 22nu niet traag; dwant de HEERE heeft u verkoren, dat gij 23voor Zijn aangezicht staan zoudt om Hem te dienen, en opdat gij Hem dienaars en wierokers zoudt wezen.

20Hij noemt de priesters en Levieten zonen, niet vanwege zijn groten ouderdom (want hij was maar tot de vijf en twintig jaren gekomen, vers 1), maar omdat hij hen als zijn zonen beminde.

21Of: houdt u niet stil, nalatig, gerust. Anders: dwaalt nu niet, te weten dat gij u niet zoudt kwijten in het ambt waartoe God u verkoren en geroepen heeft.

22Te weten gelijk tevoren, als gij den rechten en zuiveren godsdienst nagelaten hebt.

23Zie Deut. 10 op vers 8.

d Ex. 28:1. Num. 3:6; 8:14; 18:2.

12Toen maakten zich de Levieten op, Mahath, de zoon van Amásai, en Joël, de zoon van Azárja, van de kinderen der Kahathieten; en van de kinderen van Mérari, Kis, de zoon van Abdi, en Azárja, de zoon van Jehallelel; en van de Gersonieten, Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah;

13En van de kinderen van 24Elízafan, Simri en Jeíël; en van de kinderen van 25Asaf, Zacharía en Mattánja;

24Deze was ten tijde van Mozes een overste geweest in het geslacht der Kahathieten, Num. 3:30.

25Zie van Asaf, Heman en Jeduthun, en van hun kinderen 1 Kron. 25:1, 2, enz. 2 Kron. 35:15, en de aantt.

14En van de kinderen van Heman, Jehíël en Simeï; en van de kinderen van Jedúthun, Semája en Uzziël.

15En zij verzamelden hun broederen, en 26heiligden zich en kwamen naar het gebod des konings, 27door de woorden des HEEREN, om het huis des HEEREN te reinigen.

26Zie op vers 5.

27Dat is, welk gebod de koning gegeven had, geroerd zijnde door de woorden van des Heeren wet, die zulks medebrachten, waarmede hij zijn doen bevestigde.

16Maar de 28priesters gingen binnen in het huis des HEEREN om dat te reinigen, en zij brachten uit in het 29voorhof van het huis des HEEREN al de onreinheid die zij in den 30tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op om naar buiten uit te brengen, in de beek 31Kidron.

28Want het was dezen alleen geoorloofd te gaan in het heilige, en niet den Levieten.

29Versta het voorhof der priesters, waar het brandofferaltaar stond.

30Dat is, in het heilige, en ook, naar eniger gevoelen, in het allerheiligste.

31Zie 1 Kon. 2 op vers 37.

17Zij begonnen nu 32te heiligen op den 33eerste der 34eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde.

32Dat is, het huis des Heeren te reinigen.

33Hebr. enen. Zie Gen. 1 op vers 5.

34Versta de eerste maand van het eerste jaar der regering van den koning Hizkia, als vers 3. Anderen verstaan dit van de eerste maand des jaars, genaamd Nisan.

18Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkía en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en 35de tafel der toerichting met al haar gereedschap.

35Versta de heilige met goud overtrokken tafel, staande in het heilige, waarop de toonbroden op elken sabbatdag moesten toegericht, dat is, in orde voorgesteld en gelegd zijn, Ex. 25:30. Lev. 24:5, 6, enz., welk werk wordt genaamd de toerichting des gedurigen broods, 2 Kron. 2:4.

19Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz onder zijn koninkrijk door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij 36bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des HEEREN.

36Te weten tot hun wettig gebruik, waartoe zij verordend waren.

20Toen maakte zich de koning Jehizkía vroeg op en verzamelde 37de oversten der stad; en hij ging op in het huis des HEEREN.

37Versta den magistraat, raad en officieren der stad, die ook de oudsten der stad genaamd worden. Zie 1 Kon. 21:8, en de aant.

21En zij brachten 38zeven varren en zeven rammen en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten ezondoffer voor het koninkrijk en voor het heiligdom en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aäron, de priesters, dat zij die op het altaar des HEEREN zouden offeren.

38Hier worden genaamd alle soorten van reine viervoetige dieren, die tot de offeranden bekwaam waren, en die geofferd werden: I. voor het koninkrijk, dat is, voor den koning, zijn raadsheren en officieren; II. voor het heiligdom, dat is, voor de zonde en onreinheden die in den tempel door afgoderij, valsen godsdienst, geweld en anderszins begaan waren; III. voor Juda, dat is, voor de zonden der ganse gemeente.

e Lev. 4:14.

22Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed en fsprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen en sprengden het bloed op het altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren en sprengden het bloed op het altaar.

f Lev. 8:14, 15. Hebr. 9:21.

23Daarna brachten zij de bokken bij ten zondoffer, voor het aangezicht des konings en der gemeente, en zij 39legden hun ghanden op dezelve.

39Namelijk de koning en de gemeente, of degenen die uit den naam der gemeente daar verschenen. Zij verklaarden nu met deze ceremonie, dat zij hun zonden bekenden en God baden om vergiffenis, uit kracht der offerande die eenmaal door den Messias geschieden zou en door deze afgebeeld was. Zie Lev. 1:4; 4:15, 24; 8:18. Insgelijks de aant. Lev. 1 op vers 4.

g Lev. 4:15.

24En de priesters slachtten ze en 40ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse 41Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël 42bevolen.

40Te weten het koninkrijk, het heiligdom en de gemeente, als vers 21; dat is, gans Israël, bestaande uit den koning, zijn hofgezin en zijn officieren; uit de kerkelijke personen, en uit alle andere inwoners des lands en burgers der steden.

41Zie 2 Kron. 21 op vers 2.

42Hebr. gezegd. Alzo vers 27. Job 9:7.

25En hhij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, inaar het gebod van David, en van Gad, den 43ziener des konings, en van Nathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten.

43Dat is, den profeet. Zie 1 Sam. 9:9. 2 Kron. 9 op vers 29.

h 1 Kron. 16:4; 25:6. i 1 Kron. 6:31; 23:5; 25:1. 2 Kron. 8:14.

26De Levieten nu stonden met de 44instrumenten van 45David, en de priesters met de trompetten.

44Versta muziekinstrumenten.

45Dat is, als David, door den Geest des Heeren geleerd en geleid zijnde, had voorgeschreven en laten maken.

27En Hizkía beval dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met 46de trompetten en 47met de instrumenten van David, den koning Israëls.

46Volgens het bevel des Heeren waarvan wij lezen Num. 10:10.

47Hebr. door de handen der instrumenten van David. Anders: naar de handen, dat is, naar de instelling die David door Gods bevel verordend had. Zie vers 25. 2 Kron. 23 op vers 18.

28De ganse gemeente nu 48boog zich neder, als men het gezang zong en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleind was.

48Te weten tot een teken van eerbied, smeking en dankzegging tot God. Vgl. vss. 29, 30. 2 Kron. 20:18.

29Als men nu geëindigd had te 49offeren, bukten de koning en allen die bij hem 50gevonden waren, en bogen zich neder.

49Te weten het brandoffer, gemeld in de twee voorgaande verzen.

50Of: voorhanden waren, als Gen. 19:15.

30Daarna zeide de koning Jehizkía, en de oversten, tot de Levieten, dat zij den HEERE loven zouden met de woorden van David en van Asaf, den ziener; en zij loofden tot blijdschap toe, en neigden hun hoofden en bogen zich neder.

31En Jehizkía 51antwoordde en zeide: Nu hebt gij 52uw handen den HEERE gevuld; treedt toe en brengt 53slachtoffers en 54lofoffers tot het huis des HEEREN. En de gemeente bracht slachtoffers en lofoffers, en alle vrijwilligen van hart 55brandoffers.

51Dat is, begon of ving aan wederom te spreken. Zie Richt. 18 op vers 14.

52Dat is, uw dienst geheiligd. Zie van deze manier van spreken Lev. 7 op vers 37, op het woord vuloffers.

53Versta allerlei offer van geslachte beesten, Ex. 12:27. Lev. 3:6. Deut. 32:38.

54Door dewelke men Gods weldaden bekende en Hem daarover loofde en dankte. Hoedanige waren enige geloften, vrijwillige offers en spijsoffers. Zie van deze lofoffers Lev. 7:12.

55Zie van deze Gen. 8 op vers 20.

32En het getal der brandoffers die de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen, tweehonderd lammeren; deze alle den HEERE ten brandoffer.

3356Nog waren der geheiligde dingen zeshonderd runderen en drieduizend 57schapen.

56Dat is, boven de voorgaande beesten den Heere toegeheiligd, zijn deze nog daarbij te voegen.

57Of: kleinvee, dat is, schapen en geiten. Zie Gen. 12 op vers 16.

34Doch der priesters was 58te weinig, en zij konden al den brandoffers de huid niet aftrekken; daarom 59hielpen hen hun broederen, de Levieten, totdat het werk geëindigd was en totdat de andere priesters zich 60geheiligd hadden, want de Levieten waren 61rechter van hart om zich te heiligen dan de priesters.

58Te weten om al die offeranden te bereiden, dat is, te slachten, de huid af te trekken, in stukken te delen. Hetwelk eigenlijk was het werk der priesters, Lev. 1:5, 6, hoewel daarin gebruikt mocht worden de dienst der Levieten, die den priesters tot hulp bijgevoegd waren.

59Hebr. sterkten.

60Zie op vers 5.

61Zie Ps. 7 op vers 11.

35En ook waren de brandoffers in menigte, met het vet der 62dankoffers, en met de 63drankoffers 64voor de brandoffers; alzo werd de dienst van het huis des HEEREN besteld.

62Zie Lev. 3 op vers 1.

63Zie Gen. 35 op vers 14. Lev. 23 op vers 13.

64Anders: der brandoffers; of: tot of met de brandoffers, dat is, welke drankoffers bij de brandoffers gevoegd werden en daartoe behoorden. Vgl. Num. 28:7.

36Jehizkía nu en al het volk verblijdden zich over 65hetgeen God voor het volk bereid had; want deze zaak geschiedde 66haastelijk.

65Versta de goede genegenheid die God in het hart des volks gegeven had, waardoor het gans gewillig en genegen was tot het werk dezer reformatie, zodat zij zeer spoediglijk, naar wens, ja, buiten alle verwachting voortging. Anders: omdat God het volk voorbereid had.

66Te weten met het eerste begin van Hizkia's regering, en zonder enigen tegenstand des volks; ja, met deszelfs grote genegenheid daartoe, zijnde nochtans even tevoren onder de regering van Achaz gans zeer tot de afgoderij vervallen en van den zuiveren godsdienst afgekeerd.