HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 28.

Achaz is een gruwelijk afgodendienaar, vs. 1, enz. Hij wordt geslagen van de Syriërs en van de Israëlieten, 5. De Israëlieten voeren met zich vele Joden gevangen weg, 8. Dewelke zij door den raad van den profeet Oded weder in hun landpale brengen, 9. Achaz verzoekt hulp aan den Assyriër, 16. Wordt bestreden van de Edomieten en Filistijnen, 17. Niet geholpen van den koning van Assyrië, 20. Gaat voort in zijn goddeloosheid, 22. Hij sterft, en zijn zoon Hizkia regeert, 27.


Achaz dient de afgoden

1ACHAZa was 1twintig jaar oud toen hij koning werd, en regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en 2hij deed niet wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David;

1Hebr. een zoon van twintig jaar.

2Vgl. 1 Kon. 11, de aant. op vers 6.

a 2 Kon. 16:2.

2Maar hij 3wandelde in de wegen der koningen van Israël; daartoe maakte hij ook gegoten beelden 4den Baäls.

3Zie 2 Kron. 21 op vers 6.

4Dat is, ter ere van de afgoden, die zij Baäls noemden, omdat zij dezelve voor hun heren hielden. Zie Richt. 2 op vers 11.

3Dezelve rookte ook in het 5dal des zoons van Hinnom; en bhij 6brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.

5Zie 2 Kon. 23 op vers 10.

62 Kon. 16:3 staat dat hij zijn zoon door het vuur deed gaan. Deze koning Achaz heeft enigen zijner zonen laten verbranden, gelijk hier gezegd wordt, en het kan zijn dat hij één maar door het vuur heeft laten gaan, gelijk geschreven staat 2 Kon. 16:3. Zie van dezen heidensen gruwel Lev. 18 op vers 21. Vgl. 2 Kron. 33, de aant. op vers 6.

b Deut. 18:10. 2 Kon. 21:6. Jer. 7:31; 19:5.

4Ook offerde hij en rookte op de 7hoogten 8en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte.

7Zie Lev. 26 op vers 30.

8Zie Deut. 12 op vers 2.

5Daarom cgaf hem de HEERE 9zijn God in de hand des 10konings van Syrië, dat zij hem sloegen en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te 11Damascus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des 12konings van Israël, die hem 13sloeg met een groten slag.

9Te weten naar het verbond der genade, dat God met Abraham en zijn nakomelingen gemaakt had, of ook naar de geveinsde belijdenis die Achaz deed, zich gelatende den HEERE, zijner vaderen God, mede voor zijn God te houden; gelijk gemeenlijk de afgodendienaren op beide zijden hinken, 1 Kon. 18:21.

10Genaamd Rezin, 2 Kon. 16:5.

11Hebr. Darmesek. Alzo 2 Kron. 16:2.

12Genaamd Pekah, in het volgende vers en 2 Kon. 16:5.

13Vgl. 2 Kron. 13 op vers 17.

c Jes. 7:1.

6Want Pekah, de zoon van Remália, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op één dag, allen 14strijdbare mannen, 15omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hadden.

14Hebr. zonen des strijds, heirs, of sterkte. Van de betekenissen van het Hebreeuwse woord haïl mag men zien Gen. 47 op vers 6.

15Vgl. 1 Kon. 9, de aant. op vers 9.

7En Zichri, een geweldig man van Efraïm, sloeg Maäséja, den zoon des 16konings, dood en Azríkam, 17den huisoverste, mitsgaders Elkana, den tweede na den koning.

16Namelijk Achaz.

17Of den voorganger van het huis, die als een groothofmeester het opperste bevel over het hofgezin des konings had; alzo de overste over de schatten, voor opperrekenmeester, 1 Kron. 26:24.

8En de kinderen Israëls voerden van hun 18broederen gevankelijk weg tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochteren, en plunderden ook veel roof van hen; en zij brachten den roof te Samaría.

18Dat is, van de Joden, die met de Israëlieten van één vader Jakob afkomstig waren. Zie 2 Kron. 11 op vers 4. Alzo onder, vss. 11, 15.

9Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was 19Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaría kwam, en zeide tot hen: Zie, door de grimmigheid des HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven; en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, 20die 21tot aan den hemel raakt.

19Een profeet, te onderscheiden van een anderen van dezen naam, die ten tijde van den koning Asa leefde, 2 Kron. 15:1.

20Of: hetwelk, dat is, welke daad.

21Een manier van spreken, betekenende bijzondere vergroting van hetgeen waarvan gesproken wordt, en medebrengende een dreigement en wraak Gods uit den hemel. Vgl. Gen. 11:4. Ezra 9:6.

10Daartoe 22denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; 23zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn 24schulden tegen den HEERE uw God.

22Hebr. zegt, of: zijt zeggende. Zie Gen. 20 op vers 11. 1 Kon. 5 op vers 5. Alzo onder, vers 13.

23Te weten die uw broeders tot slaven zoekt te maken? of: zijt gij niet buiten dat enkel vol schulden?

24Dat is, enkel zonden. Het is zoveel alsof hij zeide: Zoveel u aangaat, die de roede zijt van Gods straf tegen de Joden, die Hem vertoornd hebben, zijt gij beter dan zij? Wat zijn er anders bij u, dan enkel zonden en overtredingen, waarmede gij steeds tot nu toe God getergd hebt, zodat gij anders niet dan Zijn straffen hebt te verwachten? Anders: Zijn dan niet bij u, ja, u aangaande, schulden? enz.

11Nu dan, hoort mij, en brengt 25de gevangenen weder die gij van uw broederen gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u.

25Hebr. gevangenis. Zie Num. 31 op vers 12. Alzo onder, vss. 13, 14, 15, 17.

12Toen maakten zich 26mannen op van de hoofden der kinderen van Efraïm, Azária, de zoon van Jóhanan, Beréchja, de zoon van Mesillémoth, en Jehizkía, de zoon van Sallum, en Amása, de zoon van Hadlai, tegen degenen die uit het heir kwamen.

26Versta de oversten van Samaria. Oversten of vorsten worden zij genaamd vers 14.

13En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen 27hier niet inbrengen; tot een schuld over ons 28tegen den HEERE 29denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden; hoewel wij veel schuld hebben en de hitte des 30toorns over Israël is.

27Te weten in Samaria.

28Hebr. schuld des Heeren, dat is, tegen den Heere, als vers 10.

29Hebr. gij zijt zeggende, dat is, in uw hart voornemende. Zie op vers 10. Het is zoveel alsof zij zeiden: Wat gij voorhebt, is een nieuwe zonde, waarmede gij onze voorgaande zonden verzwaren zoudt, daar wij toch van dezelve alrede maar te veel hebben.

30Namelijk des HEEREN, waarmede Hij tegen onze zonden vertoornd is. Het woord toorn wordt zonder bijvoeging van het woord Gods dikwijls verstaan van Gods toorn, omdat hij vanwege zijn grootheid eigenlijk de toorn mag geheten worden. Alzo Num. 1:53; 18:5. Joz. 22:20. 1 Kron. 27:24. 2 Kron. 24:18.

14Toen lieten de 31toegerusten de gevangenen en den roof voor het aangezicht der oversten en der ganse gemeente.

31Dat is, de gewapenden of krijgslieden.

15De mannen nu 32die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op en grepen de gevangenen en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen en schoeiden hen, en spijsden hen en drenkten hen en 33zalfden hen, en voerden hen op ezels, allen die 34zwak waren, en brachten hen te Jericho, 35de palmstad, bij hun broederen. Daarna keerden zij weder naar Samaría.

32Te weten vers 12. Versta die met namen daartoe gelast waren, dat zij de gevangenen zouden geleiden en met nooddruft verzorgen.

33Te weten om deze gevangenen, naar het gebruik van die oriëntaalse landen, te verkwikken en te vermaken. Zie Ruth 3 op vers 3.

34Hebr. allen struikelende, dat is, die door ouderdom, of jonkheid, of ziekte, of kwetsuur, of vermoeidheid niet wel ter been waren, zodat zij de menigte niet konden bijhouden.

35Zie Deut. 34 op vers 3.

1636Terzelfder tijd zond de koning Achaz tot 37de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden.

36Te weten als Rezin, de koning van Syrië, en Pekah, de koning Israëls, hem den oorlog aandeden. Zie vers 5. 2 Kon. 16:5, 7.

37Dat is, tot den vermaarden en groten koning van Assyrië, genaamd Tiglath-Pileser, 2 Kon. 16:7, of het meervoud staat voor het enkelvoud. Zie Gen. 19 op vers 29.

17Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd.

18Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen 38Beth-Sémes en 39Ajálon en 40Gedérôth en 41Socho en haar 42onderhorige plaatsen, en 43Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar.

38Zie 2 Kon. 14 op vers 11.

39Zie 2 Kron. 11 op vers 10.

40Een stad in den stam van Juda, Joz. 15:41.

41Zie 2 Kron. 11 op vss. 6, 7.

42Hebr. dochters, dat is, plaatsen daaronder ressorterende. Zie Num. 21 op vers 25.

43Een stad gelegen in Juda, Joz. 15:10.

19Want de HEERE vernederde Juda omwille van Achaz, den koning Israëls; want hij had Juda 44afgetrokken, dat het 45gans zeer overtrad tegen den HEERE.

44Te weten van den waren God tot de afgoden, van den zuiveren godsdienst tot de valse en bijgelovige afgodendiensten. Gelijke betekenis heeft het Hebreeuwse woord Ex. 5:4. Anderen: want hij ontblootte Juda, te weten van de hulp en bescherming des Heeren, doende hetzelve zondigen.

45Hebr. overtreding overtrad.

20En 46Tillegath-Pilnéser, 47de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij 48benauwde hem en sterkte hem niet.

46Ook genaamd Tiglath-Pileser, 2 Kon. 15:29, enz. Zie aldaar de aant.

47Wiens hulp Achaz verzocht had, vers 16.

48Of: hij deed hem benauwdheid aan; veroorzakende dat hij met een grote som geld dit gehuurde scheermes (zoals hem Jesaja noemt, 7:20) moest op zijn zijde kopen; en het Achaz zeer moeilijk viel zulke som geld op te brengen.

21Want Achaz 49nam een deel van het huis des HEEREN en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar 50hij hielp hem niet.

49Dat is, nam het zilver en goud weg, dat in den tempel was en in de schatten van het koninklijke huis, enz., en schonk het den koning van Assyrië. Zie 2 Kon. 16:8.

50Hebr. hij was hem niet tot hulp, namelijk den koning Achaz.

22Ja, ten tijde als men hem benauwde, zo maakte hij des overtredens tegen den HEERE nog meer; 51dit was de koning Achaz.

51Dat is, zulk een was de koning Achaz, te weten altijd dezelfde man, dat hij zich niet beterde, maar zelfs dat hij het hoe langer hoe erger maakte, hoezeer ook de HEERE hem strafte en plaagde.

23Want hij offerde den goden van 52Damascus, 53die hem geslagen hadden, en zeide: dOmdat de goden der koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, opdat zij mij ook helpen. Maar zij waren hem 54tot zijn val, mitsgaders aan gans Israël.

52Hebr. Darmesek.

53Sommigen brengen deze woorden die hem geslagen hadden op het volk van de stad Damascus; doch anderen tot de goden van Damascus, alzo dat Achaz' mening zou zijn dat het de goden van Damascus waren, die hem geslagen hadden.

54Hebr. om hem te doen vallen.

d Richt. 16:23. Hab. 1:11.

24En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken 55en sloot de deuren 56van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem.

55Vgl. 2 Kron. 29:3.

56Namelijk van het voorhuis en van het heilige, 2 Kron. 29:7, waarmede deze goddeloze koning den gansen godsdienst heeft doen ophouden.

25Ook maakte hij 57in elke stad van Juda hoogten om 58anderen goden te roken; alzo verwekte hij den HEERE, zijner vaderen God, tot toorn.

57Hebr. in alle stad en stad.

58Versta anderen dan den waren God, Die Zich aan Zijn volk geopenbaard had, en die daarom ook vreemde goden genaamd worden. Zie Gen. 35:2, en de aant. daarop.

26Het overige nu zijner geschiedenissen en al 59zijn wegen, de eerste en de laatste, zie, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.

59Zie 2 Kron. 27 op vers 6.

27En Achaz ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem in de 60stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen 61Israëls; en zijn zoon Jehizkía werd koning in zijn plaats.

60Dat is, in de stad Davids, welke was een deel van de stad Jeruzalem. Zie 2 Kon. 16:20.

61Dat is, Juda. Zie 2 Kron. 21 op vers 2.