HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 20.

Josafat in krijgsnood roept een vasten uit, vs. 1, enz. Doet zelf een gebed tot God, 5. Hij wordt getroost van den profeet Jahaziël, door toezegging van Gods hulp, 14. Die hij wonderbaarlijk krijgt, 20. Krijgt groten buit, en komt met dankzegging tot God naar Jeruzalem, 25. Zijn regering, 31. Zijn scheepsvloot gelukt kwalijk, 35.


Jósafat in nood

1HET geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs en de kinderen Ammons en met hen 1anderen 2benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde.

1Namelijk de Syriërs, vers 2, en de Edomieten, die op het gebergte Seïr woonden, vers 10.

2Of: buiten af van de Ammonieten. Anders: over of bezijden. Anders: want met hen, namelijk de Moabieten, waren van de Ammonieten, te weten enigen. Anderen verstaan dat Ammonim hier en 2 Kron. 26:8 een bijzonder volk is, onderscheiden van de kinderen Ammons.

2Toen kwamen er die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde 3der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te 4Házezon-Tamar, hetwelk is Engédi.

3Versta de Zoutzee of de Dode Zee, dewelke was de oostpale van het Joodse land, Joz. 15:5. Zie van deze zee Gen. 14 op vers 3.

4Zie Gen. 14 op vers 7.

3Jósafat nu vreesde en 5stelde zijn aangezicht om 6den HEERE te zoeken; en hij 7riep een vasten uit in gans Juda.

5Dat is, had een vast voornemen in zijn hart. Gelijk men het aangezicht des lichaams wendt naar de plaats waar men wezen wil, alzo keert men en zet men de gedachten des geestes op het werk dat men doen wil. Zie 2 Kon. 12 op vers 17.

6Anders: van den Heere hulp te zoeken. Den Heere te zoeken is hier zoveel als Hem vuriglijk aan te roepen. Alzo Ps. 34:5; 78:34, enz. Elders wordt deze manier van spreken meer in het gemeen genomen. Zie 2 Kron. 11 op vers 16.

7Te weten, opdat eenieder te bekwamer zou zijn om God te bidden voor den welstand des lands en de afkering der vijanden, en om een openbaar getuigenis te geven van ootmoed en berouw over hun voorgaande zonden, en van een oprecht voornemen om in het toekomende zich te beteren. Vgl. Richt. 20:26. 1 Sam. 7:6; 31:13. 2 Sam. 1:12. 1 Kon. 21:9 en de aant. Neh. 9:1. Esth. 4:16. Joël 2:15.

4En Juda werd vergaderd om van den HEERE 8hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda om den HEERE te zoeken.

8Of: antwoord.

5En Jósafat 9stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het 10nieuwe voorhof.

9Te weten in het uiterste en grote voorhof, genaamd het voorhof des volks, in het koninklijk gestoelte; van hetwelk zie 2 Kron. 6 op vers 13.

10Versta het binnenste voorhof, hetwelk was der priesters, hier genaamd het nieuwe, zo men meent omdat Asa hetzelve had laten vernieuwen, als hij het brandofferaltaar vernieuwde, 2 Kron. 15:8.

6En hij zeide: O HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet die God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en ain Uw hand is kracht en sterkte, 11zodat niemand zich tegen U stellen kan.

11Of: zodat niemand met, of bij, of tegen U is, om zich te stellen; dat is, dat niemand met U in macht te vergelijken is, die zich tegen U zou kunnen stellen.

a 1 Kron. 29:12. Matth. 6:13.

7Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het 12zaad van Abraham, Uw liefhebber, 13tot in eeuwigheid gegeven?

12Dat is, de nakomelingen. Zie Gen. 9 op vers 9.

13Dat is, tot de toekomst van den Messias en de vervulling der wet. Zie Gen. 13 op vers 15.

8Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een 14heiligdom gebouwd 15voor Uw Naam, zeggende:

14Dat is, een tempel. Alzo wordt de tempel genaamd Ps. 74:7. Ez. 45:4. Insgelijks de tabernakel van Mozes Ex. 25:8. Lev. 20:3.

15Dat is, voor U. Zie 1 Kon. 5 op vers 3; alzo in het volgende.

9bIndien over ons enig kwaad komt, het 16zwaard des oordeels of pestilentie of honger, wij zullen voor dit huis en voor Uw aangezicht staan, dewijl 17Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen.

16Versta den oorlog, waarmede God pleegt Zijn rechtvaardige oordelen en straffen over de mensen uit te voeren. Zwaard voor oorlog, zie Lev. 26 op vers 6, en oordeel voor straf of wraak, Ex. 7:4. Jer. 48:47. Ez. 14:21. 1 Petr. 4:17, enz. Daarom wordt dit zwaard van den oorlog ook een wrekend zwaard genoemd, Lev. 26:25.

17Dat is, Gij, o Heere, door de tekenen Uwer tegenwoordigheid en de werkingen Uwer genade.

b 1 Kon. 8:33, 34, 35. 2 Kron. 6:28; 7:13.

10En nu, zie, de kinderen Ammons en Moab en 18die van het gebergte Seïr, door dewelke Gij Israël niet toeliet 19te trekken als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen en verdelgden hen niet;

18Hebr. de berg of het gebergte Seïrs, dat is, de inwoners van dat gebergte, dewelke waren de Edomieten, Deut. 2:5.

19Te weten als vijanden, om het volk te beschadigen of het land in te nemen; doch als vrienden hadden zij wel mogen trekken, indien de Edomieten hun dat niet geweigerd hadden, Num. 20:17, 20, 21. Deut. 2:4, 8, 18.

11Zie dan, zij 20vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.

20Te weten het goed dat wij hun gedaan hebben, met het kwaad dat zij ons nu aandoen willen. Het Hebreeuwse woord is hier voor kwade vergelding genomen; alzo 2 Kron. 32:25. Ps. 7:5, enz.; elders ook voor goede, Richt. 9:16. 2 Sam. 19:36; voor beide, 1 Sam. 24:18. Spr. 31:12.

12O onze God, zult Gij geen 21recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte die tegen ons komt; en wij weten niet wat wij doen zullen, maar 22onze ogen zijn op U.

21Dat is, zult Gij hen niet straffen? Alzo richten voor straffen, 1 Sam. 3:13. Ps. 51:6. Ez. 24:14. Vgl. Gen. 15 op vers 14. Aldus vragende bidt hij, dat God straffe.

22Dat is, wij vertrouwen op U en verwachten Uw hulp. Alzo Ps. 25:15; 123:2; 141:8, en vgl. 1 Kon. 1:20.

13En gans Juda stond 23voor het aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen.

23Te weten in het grote voorhof, vóór aan het voorhof der priesters en den tempel. Vgl. Lev. 1 op vers 3.

14Toen 24kwam 25de Geest des HEEREN in het midden der gemeente op 26Jaháziël, den zoon van Zechárja, den zoon van Benája, den zoon van Jeíël, den zoon van Mattánja, den Leviet, uit de zonen van Asaf;

24Hebr. werd op Jahaziël. Alzo Richt. 11:29, en zie de aant.

25Versta dit van den Geest der profetie. Alzo Num. 24:2. 2 Kron. 24:20.

26Die te onderscheiden is van anderen van dezen naam, 1 Kron. 12:4; 16:6; 23:19.

15En hij zeide: Merkt op, geheel Juda en gij inwoners van Jeruzalem en gij koning Jósafat: Alzo zegt de HEERE tot ulieden: cVreest gijlieden niet en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte, want 27de strijd is niet uwe, maar Godes.

27Dat is, gij zult niet strijden tegen dezen hoop, maar God, Denwelken zij bestrijden als zij tegen u opkomen. Zie vers 17.

c Ex. 14:13.

16Trekt morgen 28tot hen af; zie, zij komen op bij den opgang van 29Ziz; en gij zult hen vinden in het einde 30des dals vóór aan de woestijn van Jeruël.

28Dit wordt alzo gezegd ten aanzien van de ligging van de stad Jeruzalem, die in een hoge plaats gelegen was. Zie Gen. 46 op vers 4.

29De naam ener plaats, hebbende de woestijn Engedi oostwaarts, en de woestijn Jeruël, van dewelke in het einde van dit vers gesproken wordt, westwaarts.

30Anders: beek.

17Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben. Stelt uzelven, staat en ziet het heil 31des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem; vreest niet en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE 32zal met u wezen.

31Dat is, dat de Heere u toezenden zal.

32Zie Num. 14 op vers 9.

18Toen 33neigde zich Jósafat met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddende den HEERE.

33Te weten, verklarende alzo, dat hij de belofte Gods geloofde en Hem daarvoor dankte.

19En de Levieten uit de kinderen der 34Kahathieten en uit de kinderen der Korachieten stonden op, om den HEERE, den God Israëls, met 35luider stem 36ten hoogste te prijzen.

34Afkomstig van Kahath door Korach. Zij waren wel voortgekomen van Kahath, 1 Kron. 6:22, doch niet van het priesterlijke huis, maar waren zangers in den tempel.

35Hebr. grote.

36Alzo is het Hebreeuwse woord genomen 1 Kron. 14:2; 23:17; 29:25. 2 Kron. 1:1. Anders: naar boven, of: in de hoogte.

De HEERE strijdt voor Jósafat

20En zij maakten zich des morgens vroeg op en togen uit naar de 37woestijn van Tekóa. En als zij uittogen, stond Jósafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij inwoners van Jeruzalem: Gelooft in den HEERE uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan 38Zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn.

37Zuidoostwaarts gelegen van Jeruzalem in den stam van Juda.

38Dat is, aan de beloften Gods, door de profeten in het gemeen verkondigd, en in het bijzonder door den profeet Jahaziël. Zie Ex. 14:31.

2139Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde den HEERE zangers, die de 40heilige Majesteit prijzen zouden, 41voor de toegerusten uitgaande en zeggende: 42Looft den HEERE, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.

39Namelijk Josafat.

40Hebr. de Majesteit of de Heerlijkheid der heiligheid, dat is, den heiligen en den heerlijken God, de heilige Goddelijke Majesteit. Het is een omschrijving des allerhoogsten Gods.

41Dat is, vóór aan het krijgsvolk, dat met zijn wapenen in orde uittoog.

42Dit is het begin van den 136sten psalm, dien zij mogelijk geheel uitgezongen hebben.

22Ten tijde nu als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, dstelde de HEERE 43achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren, en 44zij werden geslagen.

43Het Hebreeuwse woord betekent enig verstoken volk, heimelijk loerende om de vijanden te overvallen. Versta hier dat God een geest der verwarring onder hen gezonden heeft, zodat zij, de een den ander voor vijand houdende, elkander lagen gelegd en vernield hebben, als volgt. Sommigen verstaan hier de heilige engelen, welker dienst God gebruikt voor Zijn volk tegen deszelfs vijanden, 2 Kon. 6:17; 19:35.

44Te weten zodanig als in de voorgaande aant. is gezegd. Waarmede de profetie van Jahaziël vervuld werd, vss. 15, 17. Anders: zij versloegen zich, dat is, elkander.

d Richt. 7:22. 1 Sam. 14:20.

23Want de kinderen Ammons en Moab 45stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij 46de een den ander ten verderve.

45Zie een voorbeeld van gelijke verwarring Richt. 7:22.

46Hebr. de man zijn naaste of zijn metgezel.

24Als nu Juda tot den 47wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en zie, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en 48niemand was ontkomen.

47Staande op de hoogte van Ziz. Van welke plaats zie op vers 16. Anders: Mizpa.

48Hebr. er was geen ontkoming geweest, dat is, niemand was ontkomen.

25Jósafat nu en zijn volk kwamen om hun buit te roven, en zij vonden bij hen in menigte zowel have 49en dode lichamen als 50kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, 51totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want dies was veel.

49Anders: en klederen.

50Hebr. vaten of gereedschap der begeerten, dat is, dingen die om hun kostelijkheid en schoonheid zeer begeerd worden.

51Hebr. tot geen draging of opneming toe.

26En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal 52van Berácha, want daar loofden zij den HEERE; daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal van Berácha, 53tot op dezen dag.

52Dat is, der zegening, of: des lofs. Dit dal is gelegen geweest tussen de woestijn van Jeruël en de woestijn van Tekoa, in den stam van Juda.

53Dat is, de naam duurt nog tot op den tijd als dit boek geschreven werd.

27Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en Jósafat in de 54voorspits van hen, om wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen; want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden.

54Hebr. in hun hoofd, dat is, vooraan van het ganse heir.

28En zij kwamen te Jeruzalem met luiten en met harpen en met trompetten, 55tot het huis des HEEREN.

55Te weten in het grote voorhof; om daarmede God te danken voor de verkregen victorie.

29En er werd een 56verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had.

56Dat is, die van God toegezonden en zeer groot was. Zie 2 Kron. 14 op vers 14. Gen. 35 op vers 5.

30Alzo was het koninkrijk van Jósafat stil; en zijn God gaf hem rust rondom heen.

Einde van Jósafats regering

31Zo regeerde Jósafat over Juda; 57hij was evijf en dertig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, een dochter van Silchi.

57Hebr. een zoon van vijf en dertig jaar.

e 1 Kon. 22:42.

32En hij 58wandelde in den weg van zijn vader Asa en hij week daarvan niet af, doende wat recht was in de ogen des HEEREN.

58Dat is, hij volgde de voetstappen zijns vaders in het voorstaan van den zuiveren godsdienst en in de regering van het koninkrijk. Zie 1 Kon. 15 op vers 26.

33Evenwel werden de hoogten 59niet weggenomen; want het volk had nog 60zijn hart niet geschikt tot den God hunner vaderen.

59Te weten niet ganselijk noch alom. Evenwel, een groot deel derzelve had hij weggenomen, 2 Kron. 17:6.

60Zie 2 Kron. 12 op vers 14. 2 Kron. 19 op vers 3.

34Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van 61Jehu, den zoon van 62Hanáni, 63die men hem optekenen deed in het 64boek van de koningen van Israël.

61Zie van dezen profeet 1 Kon. 16 op vers 1.

62Zie ook van dezen 2 Kron. 16:7.

63Hebr. gemaakt is te doen opgaan op het boek, enz.

64Hetwelk inhield de historiën, daden en geschiedenissen der koningen van Israël.

35Doch na dezen vergezelschapte zich Jósafat, de koning van Juda, met Aházia, den koning van Israël; die handelde goddelooslijk in zijn doen.

36En hij vergezelschapte zich met hem fom schepen te maken, om naar 65Tarsis te gaan; en zij maakten de schepen te 66Ezeon-Geber.

65Zie 1 Kon. 10 op vers 22.

66Zie van deze stad en haven 1 Kon. 9 op vers 26.

f 1 Kon. 22:49.

37Maar Eliëzer, de zoon van Dódava, van Marésa, profeteerde tegen Jósafat, zeggende: Omdat gij u met Aházia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tarsis gaan.