HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 19.

Josafat wordt door den profeet Jehu berispt, vs. 1, enz. Hij blijft te Jeruzalem, en stelt daarna overal in zijn land rechters, die hij vermaant tot trouwe bediening van hun ambt, 4. Insgelijks in Jeruzalem kerkelijke en burgerlijke rechters, 8.


Jósafat zet de reformatie voort

1EN Jósafat, de koning van Juda, keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem.

2En 1Jehu, de zoon van 2Hanáni, de 3ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Jósafat: Zoudt gij 4den goddeloze helpen en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u 5van het aangezicht des HEEREN grote 6toornigheid.

1Zie van dezen profeet 1 Kon. 16 op vers 1.

2Zie van dezen ook 2 Kron. 16:7.

3Dat is, profeet. Zie 1 Sam. 9 op vers 9. 2 Kron. 9 op vers 29.

4Namelijk Achab, denwelken hij geholpen had tegen de Syriërs, 2 Kron. 18:3, enz.

5Hebr. van voor het aangezicht des Heeren.

6Die Josafat enigszins gevoeld had, 2 Kron. 18:31, en naderhand nog gevoeld heeft, 2 Kron. 20:1.

3Evenwel goede dingen zijn 7bij u gevonden, awant gij hebt de bossen uit het land 8weggedaan en uw hart 9gericht om God te zoeken.

7Te weten niet die uit zijn natuur, maar uit de genade der wedergeboorte waren, want God onderhoudt en beloont uit genade Zijn eigen gaven; alzo Neh. 9:8. Luk. 12:43. Hand. 13:22.

8Het Hebreeuwse woord betekent ook aansteken, verbranden, Ex. 35:3. Lev. 6:12. 2 Kron. 4:20. Voor wegdoen is het genomen 2 Sam. 4:11. 1 Kon. 21:21. 2 Kon. 23:24.

9Te weten door de kracht der genade Gods, Die hem tot dit werk voorgekomen was, hem daartoe gevende verstand, wil en vermogen, Ef. 2:10. Filipp. 2:13. Vgl. 2 Kron. 12, de aant. op vers 14.

a 2 Kron. 17:4, 6.

4Jósafat nu woonde te Jeruzalem; en hij 10toog wederom uit door het volk, 11van Berséba af tot het gebergte van Efraïm toe, en 12deed hen wederkeren tot den HEERE, hunner vaderen God.

10Hebr. hij kwam weder en ging uit. Anders: bekeerd zijnde (te weten door de vermaning van den profeet), toog hij uit.

11Dat is, van het zuideinde zijns koninkrijks, hetwelk was de stad Berseba, tot het noordeinde, hetwelk was het gebergte van Efraïm.

12Te weten van de afgoderij, valse godsdiensten en goddeloosheid des levens.

5En hij stelde rechters in het land, in alle vaste steden van Juda, 13van stad tot stad.

13Hebr. voor stad en stad, dat is, in elke stad.

6En hij zeide tot de rechters: Ziet wat gij doet, want 14gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u 15in de zaak van het gericht.

14Dat is, gij bedient dit rechterschap niet eigenlijk in den naam en uit last van een mens, maar in den Naam en uit last van God, Denwelken het gericht toebehoort, en Die u daarin gesteld heeft om Zijn plaats te bewaren.

15Dat is, in de rechtshandelingen, geschillen en processen, die u zullen mogen voorkomen. Zie Ps. 82:1.

7Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; 16neemt waar en doet het; bwant bij den HEERE onzen God is geen onrecht, cnoch 17aanneming van personen, noch ontvanging van 18geschenken.

16Te weten uw ambt, teneinde dat gij het behoorlijk uitvoert.

17Hebr. opneming des aangezichts. Zie Lev. 19:15. Deut. 1:17, met de aantt.

18Hebr. geschenk, dat is, enig geschenk of geschenken.

b Deut. 32:4. Rom. 9:14. c Deut. 10:17. Job 34:19. Hand. 10:34. Rom. 2:11. Gal. 2:6. Ef. 6:9. Kol. 3:25. 1 Petr. 1:17.

8Daartoe stelde Jósafat ook te Jeruzalem enigen van de Levieten en van de priesters en van de hoofden 19der vaderen van Israël over 20het gericht des HEEREN en over rechtsgeschillen, als 21zij weder te Jeruzalem gekomen waren.

19Dat is, der vaderlijke huisgezinnen die onder het gebied van Josafat stonden.

20Versta door het gericht des Heeren en de rechtsgeschillen kerkelijke en burgerlijke zaken, en vgl. hiermede vers 11.

21Hebr. eigenlijk: en zij kwamen weder of waren wedergekomen te Jeruzalem; dat is, als zij wedergekomen waren, namelijk Josafat en die met hem door het ganse land getrokken waren, om overal in kerkelijke en burgerlijke zaken de Goddelijke ordinantiën in te voeren. Anderen vertalen dit aldus: over de rechtszaken of rechtshandelingen, als die wederkwamen te Jeruzalem, te weten als die daar bij vorm van appel gebracht waren; met dien verstande, dat deze rechters te Jeruzalem gesteld werden om de geschillen af te handelen, als dezelve van de partijen door appel te Jeruzalem kwamen; of als de onderrechters in enige donkere zaak te Jeruzalem verschenen, om daar raad te vragen en verklaring te hebben over hetgeen zij niet verstonden.

9En hij gebood hun, zeggende: Doet alzo in de vreze des HEEREN met getrouwheid en met 22een volkomen hart.

22Dat is, met een oprecht, onvervalst en onstraffelijk gemoed. Vgl. 1 Kon. 8 op vers 61.

10En in alle geschil hetwelk van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal komen 23tussen bloed en bloed, 24tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den HEERE en een grote 25toornigheid over u en over uw broederen zij; doet alzo en gij zult niet schuldig worden.

23Dat is, aangaande het onderscheid en oordeel over enigen doodslag of kwetsuur. Zie Deut. 17:8.

24Dat is, rakende het oordeel over de onderhouding of overtreding der wetten en geboden en wat daaraan kleeft. Zie van het onderscheid dezer vier woorden Gen. 26 op vers 5. Insgelijks Deut. 5 op vers 31. 1 Kon. 2 op vers 3.

25Dat is, straf van den Heere. Vgl. 2 Kron. 28:13 en de aant.

11En zie, 26Amárja, de hoofdpriester, is over u in alle zaak des HEEREN, en Zebádja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings; ook zijn 27de ambtlieden, de Levieten, 28voor uw aangezicht. Weest sterk en doet het, en de HEERE zal met 29den goede zijn.

26Hieruit verstaat men dat te Jeruzalem twee onderscheidene opperste rechterstoelen geweest zijn: de ene die over geestelijke zaken, en de andere die over burgerlijke geschillen oordelen moest; tot dewelke men van alle andere gerechten uit het ganse land appelleren mocht. Vgl. Deut. 17:8, enz. Insgelijks Ex. 18:26. Deut. 1:15.

27Zie 1 Kron. 26:29 en het volgende met de aant.

28Dat is, tot uw best, bereid om u te dienen. Zie gelijke manier van spreken Gen. 13 op vers 9.

29Te weten mensen of personen die het goede voorhebben en pogen voor te staan; of: met de goede zaak.