HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 18.

Josafat met Achab in zwagerschap verenigd zijnde, bewilligt met hem te krijgen tegen Ramoth in Gilead, vs. 1, enz. Maar verzoekt dat het woord des Heeren daarop gehoord zou worden, 4. De profeten van Achab raden daartoe, 5. Micha, een profeet des Heeren, wordt daarover ook ontboden, 6. De profeten van Achab blijven bij hun gevoelen, 10. Micha daarentegen ontraadt dien krijg, 12. Wordt daarom geslagen van Zedekia, 23. In de gevangenis geworpen van Achab, 25. Josafat wordt geholpen van God, 28. Achab geschoten, 33.


Jósafats verbond met Achab

1JÓSAFAT nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij 1verzwagerde zich aan Achab.

1Hebbende zijn zoon Joram laten trouwen met Athalia, de dochter van Achab en Izebel, 2 Kon. 8:18.

2En aten einde van enige 2jaren toog hij af tot Achab naar Samaría; en Achab 3slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk dat met hem was; en hij porde hem aan om op te trekken naar 4Ramoth in 5Gilead.

2Alzo wordt het woord dagen, alleen gesteld zijnde, voor enige dagen genomen, Gen. 4:3. Zie de aant. aldaar. Men houdt dat dit geschied is omtrent het zeventiende jaar der regering van Josafat, zoals af te leiden is uit 1 Kon. 22:52.

3Dat is, vereerde hem met een groten maaltijd. Zie Gen. 31 op vers 54.

4Een stad van den stam van Gad, den Levieten gegeven, 1 Kron. 6:80. Zie van dezelve ook 1 Kon. 4:13, enz.

5Dat is, gelegen in het land van Gilead, van hetwelk zie Gen. 31 op vers 21; waarom deze stad ook genoemd wordt Ramoth in Gilead, Deut. 4:43. 1 Kron. 6:80, tot een onderscheid van een ander Ramoth, gelegen in Issaschar, 1 Kron. 6:73.

a 1 Kon. 22:2.

3Want Achab, de koning van Israël, zeide tot Jósafat, den koning van Juda: Zult gij met mij gaan naar Ramoth in Gilead? En hij zeide tot hem: 6bZo zal ik zijn gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg.

6Zie de verklaring hiervan 1 Kon. 22 op vers 4, in welk hoofdstuk deze historie bijna van woord tot woord verhaald wordt; daarom is daar ook de meeste verklaring van dit hoofdstuk te vinden.

b 1 Kon. 22:4.

4Verder zeide Jósafat tot den koning van Israël: cVraag toch als heden naar het woord des HEEREN.

c 1 Sam. 23:2. 2 Sam. 2:1.

5Toen vergaderde de koning van Israël de 7profeten, vierhonderd mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want God zal 8hen in de hand des konings geven.

7Zij worden de profeten van Achab genoemd, vers 21, die gesteld worden tegen de profeten des Heeren, dewelke Josafat zocht te horen in het volgende vers.

8Namelijk de Syriërs, als vers 14, of de stad, of beide.

6Maar Jósafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij van hem vragen mochten?

7Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij 9niets goeds, maar 10altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo.

9Alzo 1 Kon. 22:8. Hebr. niet ten goede, maar ten kwade. Hetwelk evenveel is alsof hij zeide: Hij profeteert mij niets dat mij tot eer, vermaak of profijt strekken mocht, maar al wat dient tot mijn schande, ongenoegen en schade. Zo oordeelt deze afgodendienaar van al hetgeen dat de profeet hem tot nalating van zijn valsen godsdienst en zondig leven voorgedragen had.

10Hebr. al zijn dagen, dat is, zolang en dikwijls als hij in zijn leven mij iets geprofeteerd heeft.

8Toen riep de koning van Israël een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla.

9De koning van Israël nu en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met 11hun klederen, en zij zaten op het plein aan de deur der poort van Samaría; en al de profeten profeteerden 12in hun tegenwoordigheid.

11Te weten, die boven hun gewoonlijke uitstaken en vertoonden hun koninklijke majesteit. Zie 1 Kon. 22 op vers 10.

12Hebr. voor hun aangezichten.

10En Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich ijzeren hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de HEERE: 13Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben.

13Het is zoveel alsof hij zeide: Met deze hoornen verklaar en betuig ik u, dat gij de Syriërs zo gemakkelijk zult stoten, slaan en verdrijven, als de gehoornde beesten zulks den ongehoornden doen kunnen. Hij wil de ware profeten nabootsen, die bij hun woorden enige tekenen gewoon waren te voegen; gelijk te zien is 1 Kon. 11:30. 2 Kon. 13:15, 16, enz.

11En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead en 14gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.

14Zie 1 Kon. 22 op vers 12.

12De bode nu die heengegaan was om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie, de woorden der profeten zijn uit één mond 15goed tot den koning; dat nu toch uw woord zij gelijk als van een uit hen, en spreek het goede.

15Zie 1 Kon. 1 op vers 42, en boven, op vers 7.

13Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen dat mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken.

14Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En hij zeide: 16Trekt op en gijlieden zult voorspoedig zijn, want 17zij zullen in uw hand 18gegeven worden.

16Zie 1 Kon. 22 op vers 15.

17Namelijk de Syriërs.

18Te weten van den Heere, 1 Kon. 22:15.

15En de koning zeide tot hem: 19Tot hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt dan de waarheid in den Naam des HEEREN?

19Dit zijn woorden van een grimmig mens, die alzo door haastigen toorn uitvaart dat hij valsheid spreekt. Want hij had Micha niet bezworen, maar alleen eenvoudig gevraagd wat hij in den oorlog dien hij tegen de Syriërs voorgenomen had, doen of laten zou, vers 14.

16En hij zeide: 20Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede.

20Zie 1 Kon. 22 op vers 17.

17Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, 21maar kwaad profeteren?

21Hebr. ten kwade. 1 Kon. 22:18 staat alleen het woordje kwaad. Zie op vers 7.

18Verder zeide 22hij: Daarom, hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande tot Zijn rechter- en Zijn linkerhand.

22Namelijk Micha.

19En de HEERE zeide: Wie zal Achab, den koning van Israël, overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? 23Daarna zeide Hij: Deze zegt aldus en die zegt alzo.

23Te weten de Heere, Wiens woorden ook zijn, die in dit vers voorgaan. Anders: En hij zeide, te weten Micha; zodat de volgende woorden van dit vers aldus zouden moeten overgezet worden: De een zeide aldus en de ander zeide alzo.

20Toen kwam een 24dgeest voort, en stond voor het aangezicht des HEEREN en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede?

24Versta een boze geest, die in het volgende vers zichzelven een leugengeest noemt; gelijk hij ook geheten wordt een leugenaar en vader der leugens, Joh. 8:44.

d Job 1:6.

21En hij zeide: Ik zal uitgaan en een 25leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden en zult ook vermogen; ga uit en 26doe alzo.

25Hebr. een geest der valsheid of der leugen, dat is, die den mens valsheid en leugen ingeeft. Alzo wordt genaamd de geest der hoererij, die den mens tot het geestelijke hoerdom, dat is, tot afgoderij verleidt, Hos. 4:12; de geest der onreinheid, die tot geestelijke onreinheid verwekt, Zach. 13:2; de geest der dwaling, die dwaling voortbrengt, 1 Joh. 4:6.

26Zie 1 Kon. 22 op vers 22.

22Nu dan, ezie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond 27van deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft kwaad over u gesproken.

27Versta alle; welk woordje uitgedrukt is 1 Kon. 22:23.

e Job 12:16, 20. Jes. 19:14. Ez. 14:9.

23Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe en fsloeg Micha op de kinnebak, en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan om u aan te spreken?

f Jer. 20:2. Mark. 14:65. Hand. 23:2.

24En Micha zeide: Zie, gij zult het zien aan dienzelven dag, als gij zult gaan 28van kamer in kamer om u te versteken.

28Vgl. 1 Kon. 20:30 en de aant.

25De koning van Israël nu zeide: Neemt Micha en brengt hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings;

26En gijlieden zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid en met water der bedruktheid, 29totdat ik met vrede wederkom.

29Hebr. tot mijn wederkomen in vrede.

27En Micha zeide: Indien gij 30enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken. Verder zeide hij: 31Hoort, gij volken altegader.

30Hebr. wederkomende wederkomt.

31Hij spreekt zonder twijfel de omstanders toe, die daar uit vele stammen bijeen waren, om hen tot getuigen te nemen van hetgeen hij daarstraks gesproken had.

28Alzo toog de koning van Israël en Jósafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gilead.

29En de koning van Israël zeide tot Jósafat: 32Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël, en zij kwamen in den strijd.

32Anders: Ik zal mij verstellen en in den strijd komen; of: Als hij zich verstelde of verkleedde, en in den strijd wilde komen. Zie de verklaring dezer woorden 1 Kon. 22 op vers 30.

30De koning nu van Syrië had geboden aan de oversten 33der wagens die hij had, zeggende: Gijlieden zult niet strijden tegen kleinen noch groten, maar tegen den koning van Israël alleen.

33Te weten in getal twee en dertig, 1 Kon. 22:31.

31Het geschiedde dan, als de oversten der wagens Jósafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israël. En zij togen rondom hem om te strijden. Maar Jósafat 34riep, en de HEERE hielp hem en God wendde hen van hem af.

34Te weten tot den Heere, om hulp, gelijk uit de volgende woorden af te leiden is.

32Want het geschiedde als de oversten der wagens zagen, dat het de koning van Israël niet was, dat zij van achter hem afkeerden.

33Toen spande een man den boog in zijn 35eenvoudigheid en 36schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide 37hij tot den voerman: 38Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben verwond.

35Zie 1 Kon. 22 op vers 34.

36Hebr. sloeg. Zie Gen. 8 op vers 21.

37Namelijk de koning Achab.

38Vgl. 2 Kon. 9:23.

34En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning van Israël deed zich met den wagen staande houden tegenover de Syriërs tot den avond toe; en hij stierf 39ten tijde als de zon onderging.

39Alzo staat 1 Kon. 22:35, dat hij des avonds gestorven is.