HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 17.

Josafat komende in de plaats van zijn vader Asa, sterkt zijn koninkrijk, vs. 1, enz. En dewijl hij godvruchtig was, wordt van God gezegend, 3. Roeit de afgoderij uit, 6. Laat overal zijn volk uit het wetboek onderwijzen, 7. Wordt gevreesd en geëerd van de omliggende volken, 10. De namen zijner krijgsoversten en het getal zijns krijgsvolks, 14.


De reformatie onder Jósafat

1ENa zijn zoon Jósafat werd koning in zijn plaats; en hij 1sterkte zich tegen Israël.

1Dat is, hij voorzag zich van allerlei krijgstoerusting, om zijn macht te bewijzen tegen de tien stammen, die te wederstaan en hun geweld af te keren. Anders: hij sterkte zich over Israël, dat is, hij bevestigde zich in het koninkrijk, hetwelk hij had over Juda, Benjamin, en de vreemdelingen uit Israël, en de steden van Efraïm die zijn vader ingenomen had. Zie het volgende vers.

a 1 Kon. 15:24.

2En hij legde 2krijgsvolk in alle vaste steden van Juda, en legde 3bezettingen in het land van Juda en bin de steden van Efraïm die zijn vader Asa ingenomen had.

2Of: heirkracht.

3Dat is, krijgsvolk of garnizoen, onder het beleid van hun oversten, om het land tegen den inval des vijands te verzekeren. Het Hebreeuwse woord is zo genomen 1 Sam. 13:3. 2 Sam. 8:6.

b 2 Kron. 15:8.

3En de HEERE was met Jósafat; want hij wandelde in de 4vorige wegen van zijn vader David en 5zocht de Baäls niet.

4Dat is, in dewelke zijn voorvader David gewandeld had. Anders: eerste. Verstaande, eer dat David overspel had begaan en Uria doen doden en het volk doen tellen, 2 Sam. 11:4, 14; 24:2.

5Dat is, hij bewees hun geen godsdienstige eer om hulp daarvan te hebben, hield hen van geen waarde. Versta door de Baäls allerlei afgoden, en zie van dit woord Richt. 2 op vers 11.

4Maar hij zocht den God zijns vaders en wandelde in Zijn geboden, en niet 6naar het doen van Israël.

6Hebr. naar het werk, dat is, naar de afgoderij der afvallige Israëlieten, die de gulden kalveren en andere afgoden dienden.

5En de HEERE bevestigde het koninkrijk in zijn hand, en gans Juda gaf Jósafat 7geschenken; en hij had rijkdom en eer in menigte.

7De koningen en prinsen werden vereerd met geschenken, óf van hun eigen onderzaten, tot een teken van gewillige onderdanigheid, waardoor zij zich aan hun gebied en regering onderwierpen, als 1 Sam. 10:27 en hier; óf van vreemde volken, tot eerbied en onderhouding van vriendschap en vrede, als 1 Kon. 10:25. 2 Kron. 9:24.

6En zijn hart 8verhief zich in de wegen des HEEREN; en hij nam verder de 9hoogten en de bossen uit Juda weg.

8Te weten niet door waan van deugden, rijkdom en eer, maar door en tot een kloek voornemen om de afgoderij uit te roeien, den zuiveren godsdienst te herstellen, alle goede orde naar de wet des Heeren in te voeren, en zich tegen de beletselen die hem bejegenden, vast te maken. Sommigen nemen het alzo, dat hij het hield voor zijn hoogste eer in des Heeren wegen te wandelen.

9Die nog van Asa's tijd overgebleven of in het einde zijns levens geplant waren van de Joden, die zo tot de afgoderij genegen waren dat zij ook, niettegenstaande Josafats ijver, niet geheel zijn uitgeroeid, 2 Kron. 20:33.

7In het derde jaar nu zijner regering zond hij tot zijn vorsten, tot Benchaïl en tot Obadja en tot Zechárja en tot Netháneël en tot Michája, 10opdat men zou leren in de steden van Juda.

10De zin is, dat zij van des konings wege het Joodse volk overal zouden vermanen en bevelen, de wet des Heeren uit den mond der priesters en Levieten aan te horen en zich daarnaar te voegen, en alle verhindering met publieke autoriteit te beletten.

8En met hen de Levieten Semája en Nethánja en Zebádja en Asaël en Semíramoth en Jónathan en Adónia en Tobía en Tôb-Adónia, de Levieten, en met hen de priesters Elisáma en Joram.

9En 11zij leerden in Juda, en het wetboek des HEEREN was bij hen; en zij gingen rondom in alle steden van Juda en leerden onder het volk.

11Te weten de priesters en Levieten.

10En een 12verschrikking des HEEREN werd over alle koninkrijken der landen die rondom Juda waren, dat zij niet krijgden tegen Jósafat.

12Dat is, een zeer grote verschrikking. Zie 2 Kron. 14 op vers 14; insgelijks vgl. Gen. 13 op vers 10.

11En van de Filistijnen brachten zij Jósafat geschenken 13met het opgelegde geld; ook brachten hem de Arabieren kleinvee, zevenduizend en zevenhonderd rammen, en zevenduizend en zevenhonderd bokken.

13Hebr. en of met het zilver van den last, dat is, met het gezette geld dat hun opgelegd was jaarlijks als een tribuut of impost den koningen van Juda te betalen.

12Alzo nam Jósafat toe en werd ten hoogste 14groot; daartoe bouwde hij in Juda 15burchten en schatsteden.

14Te weten: I. in rijkdom, vers 5. 2 Kron. 18:1; II. in macht van krijgslieden, vss. 14, 15, enz.; III. in eer en vermaardheid, vss. 5, 10. 2 Kron. 18:1. Hebr. hij was, of werd, gaande en groot wordende.

15Of: kastelen, sloten. Anders: paleizen.

13En hij had 16veel werk in de steden van Juda, en krijgslieden, kloeke helden, in Jeruzalem.

16Versta dit werk niet alleen van het gereedschap, de middelen en voorraad, die hij tot den oorlog en andere zaken gereed had (gelijk sommigen het Hebreeuwse woord hier nemen), maar ook van den arbeid, het bedrijf en gewoel, hetwelk hij overal daarin had, om alles wel te verzorgen, te beschikken, te maken en in het werk te stellen.

14Dit nu is hun 17telling naar de huizen hunner vaderen. In Juda waren oversten der duizenden: Adna de overste, en met hem waren driehonderdduizend kloeke helden.

17Anders: getal, of: oversten, bevelhebbers, of: bevelhebberschap.

1518Naast hem nu was de overste Jóhanan; en met hem waren tweehonderd en tachtig duizend.

18Hebr. Aan zijn hand; en zo in het volgende.

16En naast hem was Amásia, de zoon van Zichri, 19die zich vrijwillig den HEERE overgegeven had; en met hem waren tweehonderdduizend kloeke helden.

19Te weten om den oorlog des Heeren te voeren tegen de vijanden des lands.

17En uit Benjamin was Eljáda, een kloek held; en met hem tweehonderdduizend die met boog en schild gewapend waren.

18En naast hem was Józabad; en met hem waren honderd en tachtig duizend, ten krijge toegerust.

19Dezen 20waren in den dienst des konings, behalve degenen die de koning in de vaste steden door gans Juda gezet had.

20Of: dienden den koning. Anderen: wachtten op den koning. Versta dat zij altijd gereed waren om voor hem in den oorlog gebruikt te worden, zo wanneer zij daartoe van hem gelast zouden worden.