HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 15.

De profeet Azaria vermaant Asa en het volk voort te gaan in de begonnen reformatie van den godsdienst, vs. 1, enz. Welke vermaning zij gehoorzaam zijn, 8. En vernieuwen het verbond met den Heere, 12. Asa zet Maächa, zijn moeder, af van haar staat, om harer afgoderij wil, 16. Brengt de geheiligde dingen weder in den tempel, 18. Het land heeft rust, 19.


De profetie van Azária

1TOEN1 kwam de Geest Gods op Azária, den zoon van 2Oded.

1In het Hebreeuws staan de woorden aldus: En Azaria, de zoon van Oded, de Geest Gods was op hem.

2Een profeet, hiertevoren naar het gemeen gevoelen genaamd Jedi, 2 Kron. 9:29, en Iddo, 2 Kron. 12:15, en is te onderscheiden van een anderen profeet genaamd Oded, die ten tijde van den koning Hizkia geleefd heeft, 2 Kron. 28:9.

2En hij ging 3uit, 4Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa en gans Juda, en Benjamin. De HEERE 5is met ulieden, terwijl gij 6met Hem zijt; en azo gij Hem 7zoekt, Hij zal 8van u gevonden worden, bmaar zo gij Hem 9verlaat, Hij 10zal u verlaten.

3Te weten uit Jeruzalem.

4Hebr. voor het aangezicht van Asa; dat is, Asa tegen of tegemoet. Alzo 1 Kron. 12:17. 2 Kron. 28:9. Hij ging den koning tegemoet, alzo hij wederkeerde naar Jeruzalem van den slag der Moren.

5Dat is, Hij helpt u, en geeft u victorie tegen uw vijanden. Zie 2 Kron. 14:12, 13, 14, en vgl. Deut. 20:1. Joz. 1:5. Ps. 118:6. Jer. 20:11, enz. Men kan dit ook in den toekomenden tijd vertalen: De Heere zal met u zijn, enz. Of in den verledenen: De Heere is met u geweest.

6Dat is, Zijn zuiveren godsdienst voorstaat en de afgoderij uitroeit.

7Zie 2 Kron. 11 op vers 16.

8Hebr. u of voor u gevonden worden. Alzo vss. 4, 15. Dat is, u dadelijk nabij wezen met Zijn genade, troost en hulp. Alzo Deut. 4:29. Spr. 8:17. Jes. 55:6. Jer. 29:13, 14.

9Zie 2 Kron. 12 op vers 1.

10Dat is, dadelijk u Zijn genade, troost en hulp onttrekken. Alzo 2 Kron. 24:20. Ps. 71:9, 11.

a 1 Kron. 28:9. 2 Kron. 33:12. Matth. 7:7. b 2 Kron. 24:20.

3c11Israël nu is vele dagen geweest zonder den 12waren God en zonder een lerenden priester en zonder de wet.

11Sommigen nemen dit van de twaalf stammen in het gemeen, ten tijde der richters, enz. Anderen duiden het op de tien stammen en hun staat en gelegenheid, waarin zij geweest zijn van den tijd af dat zij van het huis Davids afgeweken waren. Zie 1 Kon. 12:28, 29, 30, enz.

12Hebr. den God der waarheid, dat is, zonder openbaren reinen godsdienst.

c Hos. 3:4.

4dMaar als zij zich in hun nood bekeerden tot den HEERE, den God Israëls, en Hem zochten, zo werd Hij van hen gevonden.

d Deut. 4:29.

5En in die tijden 13was er geen vrede voor dengene 14die uitging en dengene die inkwam; maar vele 15beroerten waren over al de inwoners van 16die landen,

13Dat is, het ging niet wel in Israël.

14Versta degenen die in Israël wonende, van de ene plaats in de andere moesten trekken, en die van buiten inkwamen om daar voor een tijd te verkeren en te handelen.

15Zie het boek der Richteren, en voorts 1 Kon. 14:10, 11; 15:27, 29; 16.

16Te weten die onder Israël waren.

617Dat volk tegen volk en stad tegen stad in stukken gestoten werden; want God had 18hen met allen angst verschrikt.

17Dat is, dat zij door verscheidene vijanden zijn verdrukt geweest ten tijde der richters, en door inlandse onenigheden de een den ander versmeten, verbraken en verdierven, nadat zij van Juda waren afgezonderd. Anderen nemen het 3de, 4de, 5de en 6de vers als een profetie van het toekomende, vgl. met Hos. 3:4, 5, enz.

18Te weten de Israëlieten. Zie 1 Kon. 16:21.

7Daarom, 19weest gij sterk en laat 20uw handen niet verslappen, want er is 21loon naar uw werk.

19Dat is, gaat kloekmoediglijk voort in het herstellen en reformeren van den rechten en zuiveren godsdienst, u spiegelende aan de voorverhaalde voorbeelden.

20Zie de verklaring van deze manier van spreken 2 Sam. 4 op vers 1.

21Te weten niet uit waarde van hun werk, dat zij Gode schuldig waren, maar uit de genade en gunst Gods, Die de goede werken der Zijnen beloofd heeft, om Christus' wil, loon te geven.

De reformatie onder Asa

8Als nu Asa deze woorden hoorde en de profetie van den profeet 22Oded, sterkte hij zich en hij deed weg de 23verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de 24steden die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het 25altaar des HEEREN, dat voor het 26voorhuis des HEEREN was.

22Vers 1 wordt deze profetie toegeschreven aan Azaria, den zoon van Oded; daarom, deze profeet moet óf twee namen gehad hebben, óf zijn profetie is niet alleen de zijne geweest, maar ook zijns vaders, die sommigen menen dat te dien tijde nog geleefd heeft.

23Dat is, de gruwelen der beelden, die nog ergens in het openbaar of in private plaatsen en huizen overgebleven waren. Zie van enige dezer gruwelen 1 Kon. 11:7. 2 Kon. 23:13.

24Zie 2 Kron. 13:19.

25Mitsgaders, als men meent, het voorhof der priesters, waarin het altaar stond; welk voorhof daarom het nieuwe voorhof genoemd wordt 2 Kron. 20:5.

26Zie 1 Kon. 6 op vers 3. Insgelijks 2 Kron. 3:4; 29:7.

9En hij vergaderde 27het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm en Manasse en uit Simeon; want uit Israël 28vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen dat de HEERE zijn God met hem was.

27Dat is, al degenen die tot deze twee stammen behoorden.

28Te weten van de koningen Israëls, met dewelke zij uit haat hunner afgoderij geen gemeenschap wilden hebben.

10En zij vergaderden zich te Jeruzalem in de 29derde maand, in het vijftiende jaar van het koninkrijk van Asa.

29Genaamd Sivan, Esth. 8:9, meest overeenkomende met onzen mei. In deze maand viel het pinksterfeest, waarvan het bevel Gods te zien is Ex. 23:16; 34:22. Deut. 16:9.

11En zij offerden den HEERE ten zelven dage van den roof dien zij 30gebracht hadden, zevenhonderd runderen en zevenduizend schapen.

30Te weten uit den slag der Moren. Zie 2 Kron. 14:13, 14, 15.

12En 31zij etraden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden, 32met hun ganse hart en met hun ganse ziel.

31Deze manier van spreken schijnt te wijzen op het gebruik hetwelk men eertijds in het maken van verbonden gehad heeft. Daar werden enige beesten geslacht, en deze daarna in stukken gedeeld, door dewelke de bondgenoten middendoor traden, enz. Zie hiervan breder Gen. 15 op vers 17.

32Zie 1 Kon. 2 op vers 4.

e Joz. 24:15. Neh. 10:29.

13En al wie den HEERE, den God Israëls, niet zou zoeken, fzou gedood worden, van den kleine tot den grote en van den man tot de vrouw toe.

f Deut. 13:9.

14En zij zwoeren den HEERE met 33luider stem en met 34gejuich, desgelijks met trompetten en met bazuinen.

33Hebr. groter.

34Dat is, vreugdegeluid. Alzo 1 Sam. 4:6. 2 Sam. 6:15. Ezra 3:11.

15En gans Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden 35met hun ganse hart gezworen en met hun gansen wil Hem gezocht, en 36Hij werd van hen gevonden, en de HEERE gaf hun rust rondom heen.

35Zie 1 Kon. 2 op vers 4.

36Zie op vers 2.

16Aangaande ook Máächa, de 37moeder van den koning Asa, 38hij zette haar af, dat zij geen gkoningin ware, omdat zij een 39afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek 40Kidron.

37Versta zijn grootmoeder, de moeder van zijn vader Abia, weduwe van Rehabeam, 1 Kon. 15:2 en 2 Kron. 13:2, alwaar zij Michaja genoemd wordt.

38Namelijk Asa.

39Hebr. meflezeth. Zie van dezen afgod 1 Kon. 15 op vers 13.

40Zie 1 Kon. 2 op vers 37.

g 1 Kon. 15:13.

1741De hoogten werden wel niet weggenomen uit 42Israël, het hart van Asa nochtans was 43volkomen al zijn dagen.

41De hoogten waren ten meesten dele uit Juda wel weggedaan, 2 Kron. 14:5, maar niet uit Israël, dat is, uit het land van Israël dat onder den koning Asa was.

42Versta de landschappen, steden en lieden, die van het koninkrijk Israëls onder Juda waren; van dewelke zie 2 Kron. 13:19, en hier vss. 8, 9, en vgl. 2 Kron. 17:2; 19:4; 21:2, 4.

43Hoe deze volkomenheid te verstaan is, zie 1 Kon. 15 op vers 14.

18En hij bracht in het huis Gods 44de geheiligde dingen zijns vaders en zijn geheiligde dingen, zilver en goud en vaten.

44Zie Lev. 5 op vers 15.

19En er was 45geen oorlog, tot in het vijf en dertigste jaar 46van het koninkrijk van Asa.

45Te weten tussen Asa en het koninkrijk Israëls.

46Dat is, van het koninkrijk van Juda, terwijl het gescheiden was van het koninkrijk van Israël, waarvan Asa nu koning was; want hier worden niet uitgedrukt de jaren in dewelke Asa geregeerd heeft, maar in dewelke het koninkrijk van Juda geduurd heeft, nadat de tien stammen daarvan afgeweken waren. De jaren worden aldus gerekend: Rehabeam heeft geregeerd zeventien jaren, 2 Kron. 12:13; zijn zoon Abia drie jaren, 2 Kron. 13:2; hierbij gevoegd vijftien jaren van Asa's regering, vers 10, maken tezamen vijf en dertig jaren.