Abia krijgt tegen Jerobeam, den koning Israëls, vs. 1, enz. Verklaart de gerechtigheid zijner zaak, 4. Betrouwende op God, heeft overwinning, 13. De vrouwen en kinderen van Abia, 21.
Abía koning van Juda
1IN ahet achttiende jaar van den koning Jeróbeam, zo werd Abía koning over Juda.
a 1 Kon. 15:1.
2Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 1Michája, de dochter van 2Uriël, van 3Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam.
12 Kron. 11:20 genoemd Maächa.
2Deze was ook Absalom genaamd, 2 Kron. 11:20. Zie aldaar de aant., en onderscheid dezen Uriël van een anderen van denzelfden naam, die een Leviet was, 1 Kron. 15:11.
3Verscheidene steden hebben dezen naam gehad, en dat van de hoogte der plaats waarop zij gebouwd waren (want Gibea, Hebr. Gibhah, betekent een heuvel); maar hier menen enigen dat gesproken wordt van Gibea in Benjamin; van hetwelk zie Richt. 20:4, 5, 10, 20.
3En Abía 4bond den strijd aan met een heir van strijdbare helden, vierhonderdduizend uitgelezen mannen; en Jeróbeam stelde tegen hem de slagorde met achthonderdduizend uitgelezen mannen, kloeke helden.
4Zie van de betekenis van dit woord 1 Kon. 20 op vers 14.
4En Abía 5maakte zich op van boven den berg 6Zemaráïm, dewelke is in het gebergte van Efraïm; en hij zeide: Hoort mij aan, Jeróbeam en gans Israël.
5De zin schijnt deze: dat hij boven op den berg zijnde, wat lager afgekomen is, om van Jerobeam en zijn volk beter gehoord en verstaan te mogen worden.
6Men meent dat hij gelegen is geweest aan de zuidpale van Efraïm, alzo het grenst aan Benjamin; en zijn naam heeft van een stad van dezen naam, tenware dat de stad van den berg haar naam mocht hebben. Zie Joz. 18:22.
5Staat het u niet toe te weten, dat de HEERE, de God Israëls, het koninkrijk over Israël aan David gegeven heeft tot in 7eeuwigheid, hem en zijn zonen, met een 8zoutverbond?
7Zie 2 Sam. 7 op vers 13.
8Dat is, een eeuwig en onvergankelijk verbond, hetwelk niet verderft; gelijk hetgeen dat met zout besprengd en doorwreven is, niet lichtelijk vergaat. Zie Num. 18:19 en de aant.
6bEvenwel is Jeróbeam, de zoon van Nebat, de knecht van Sálomo, den zoon van David, opgestaan, en heeft gerebelleerd tegen zijn heer.
b 1 Kon. 11:26.
7Daartoe hebben zich 9ijdele mannen, 10kinderen Belials, tot hem vergaderd en hebben zich sterk gemaakt tegen Rehábeam, den zoon van Sálomo, als Rehábeam 11jong was en teder van hart, dat hij zich tegen hen niet kon versterken.
9Zie Richt. 9 op vers 4.
10Dat is, heilloze boeven, ongeschikte en ongebonden deugnieten, die niet alleen geen mensen deugd doen, maar ook onder geen wetten staan willen. Zie Deut. 13 op vers 13.
11Te weten van moed, hart en courage, gelijk de volgende woorden verklaren. De zin is, dat hij geen krijgsman of ervaren man was; vgl. Pred. 10:16. Anders, ouderdomshalve was hij een en veertig jaren oud, als hij tot de regering kwam, 2 Kron. 12:13.
8En nu, 12gij denkt u te versterken tegen het 13koninkrijk des HEEREN, hetwelk in de hand is der zonen van David; gij zijt wel een grote menigte, maar gij 14hebt gouden kalveren bij u, cdie u Jeróbeam tot goden gemaakt heeft.
12Hebr. gij zijt zeggende, te weten bij uzelven. Zie Gen. 20 op vers 11. 1 Kon. 5 op vers 5.
13Versta het koninkrijk van Juda, waarvan de Heere de Auteur en Beschermer was.
14Het zou mogen schijnen uit deze woorden, dat zij de gouden kalveren met zich in het leger gebracht hadden; gelijk eertijds de ark des verbonds in het leger werd gebracht, 1 Sam. 4:3, 4, 5, enz.
c 1 Kon. 12:28.
9Hebt dgij niet de priesters des HEEREN, de zonen van Aäron, en de Levieten uitgedreven, en hebt u priesters gemaakt, gelijk de volken der landen? Een iegelijk die komt 15om zijn hand te vullen 16met een jong rund en zeven rammen, die wordt priester dergenen die geen goden zijn.
15Dat is, om zichzelven in het priesterambt in te stellen en in te wijden. Zie Lev. 7 op vers 37.
16Hebr. met een zoon des runds, dat is, op een wijze die van u versierd is en niet van God ingesteld.
d 1 Kon. 12:31. 2 Kron. 11:14, 15.
10Maar ons aangaande, de HEERE is onze God en wij hebben Hem niet verlaten; en de priesters die den HEERE dienen, zijn de zonen van Aäron, en de Levieten zijn 17in het werk.
17Te weten in dat werk dat hun in de wet Gods voorgeschreven is.
11eEn 18zij steken aan voor den HEERE brandoffers 19op elken morgen en op elken avond, ook reukwerk van 20welriekende specerijen, nevens de toerichting des 21broods op de 22reine tafel, en den gouden 23kandelaar en zijn lampen, om die op elken avond 24te doen branden, want wij 25nemen waar de wacht des HEEREN onzes Gods; maar gij hebt 26Hem verlaten.
18Te weten de priesters.
19Hebr. in morgen in morgen, in avond in avond, alzo in het volgende; dat is, op elken morgen en op elken avond. Zie deze manier van spreken Gen. 7:2 en in de aant.
20Zie hiervan Ex. 30:34, enz.
21Versta de toonbroden; van dewelke zie Lev. 24:5, enz.
22Zie van deze tafel Ex. 25:23, enz. Zij wordt rein genoemd, omdat zij met louter goud overtrokken was, Ex. 25:24.
23Zie van dezen Ex. 25:31, enz.
24Volgens de wet Lev. 24:2, 3, enz.
25Zie Lev. 8 op vers 35.
26Zie 2 Kron. 12 op vers 1.
e 2 Kron. 2:4.
12Daarom, zie, God is met ons 27aan de spits, en Zijn priesters met 28de trompetten des geklanks om tegen u alarmgeklank te maken; o kinderen Israëls, strijdt niet tegen den HEERE, den 29God uwer vaderen, want gij zult geen voorspoed hebben.
27Hebr. in of aan het hoofd, dat is, vooraan in de slagordening. Zie Deut. 20:9. Micha 2:13. Anders: ten Hoofde, dat is, voor Kapitein en Voorvechter.
28Zie van het gebruik van deze trompetten in den oorlog Num. 10:9.
29Zie Gen. 26 op vers 24; alzo onder, vers 18.
13Maar Jeróbeam deed 30een achterlage omwenden, om van achter 31hen te komen; zo waren 32zij voor het aangezicht van Juda en de achterlage was van achter 33hen.
30Bestaande uit een deel van zijn krijgsvolk, hetwelk zich in het veld heimelijk verstoken had, om die van Juda onvoorziens van achteren te overvallen.
31Namelijk die van Juda.
32Namelijk het leger der Israëlieten.
33Namelijk die van Juda.
14Toen nu Juda omzag, zie, zo hadden zij den strijd voor en achter; en zij riepen tot den HEERE; en de priesters 34trompetten met de trompetten.
34Te weten om die van Juda goedsmoeds te maken en tot mannelijke courage op te wekken.
15En de mannen van Juda maakten een alarmgeschrei; en het geschiedde als de mannen van Juda een alarmgeschrei maakten, dat God Jeróbeam en het ganse Israël 35sloeg voor Abía en Juda.
35Dat is, de nederlaag gaf. Alzo 1 Sam. 4:3. 2 Kron. 14:12. Of: plaagde hen met schrik, verbaasdheid, verwarring, of anderszins.
16En de kinderen Israëls vloden voor het aangezicht van Juda; en God gaf hen in hun hand.
17Abía dan en zijn volk sloeg hen 36met een groten slag; want uit Israël vielen verslagen vijfhonderdduizend uitgelezen mannen.
36Dat is, met een grote nederlaag van hen. Alzo Joz. 10:10. 1 Kon. 20:21. Deze manier van spreken wordt ook gebruikt van andere zware plagen, waardoor God buiten nood van oorlog vele mensen tegelijk ombrengt, als Num. 11:33. 1 Sam. 6:19.
18Alzo werden de kinderen Israëls 37vernederd te dien tijde; maar de kinderen van Juda werden machtig, dewijl zij op den HEERE, hunner vaderen God, gesteund hadden.
37Dat is, nedergebukt en ten onder gebracht. Alzo Richt. 8:28. Ps. 106:42, enz.
19En Abía jaagde Jeróbeam achterna, en nam van hem de steden 38Bethel met 39haar onderhorige plaatsen en Jesána met haar onderhorige plaatsen, en 40Efron met haar onderhorige plaatsen.
38Zie van deze stad Gen. 12 op vers 8. Hier had Jerobeam een van de gulden kalveren gesteld, 1 Kon. 12:29.
39Hebr. dochteren. Alzo Num. 21:25, 32, en in het volgende.
40Gelegen in den stam van Benjamin, ook genaamd Ofra, Joz. 18:23.
20En Jeróbeam behield 41geen kracht meer in de dagen van Abía; maar de HEERE 42sloeg hem, dat hij stierf.
41Te weten om tegen Abia te krijgen.
42Het schijnt dat Jerobeam na deze nederlaag een langdurige ziekte gehad heeft, van dewelke hij eindelijk zou gestorven zijn in het tweede jaar van de regering van den koning Asa. Anderen verstaan dit van Abia, die maar drie jaren geregeerd heeft, vers 2, zodat hij niet lang na deze victorie geleefd heeft, 2 Kron. 14:1.
21Zo versterkte zich Abía; en hij nam zich 43veertien vrouwen, en gewon twee en twintig zonen en zestien dochters.
43Te weten sommigen als hij koning was, en enigen tevoren, als zijn vader nog leefde.
22Het overige nu der geschiedenissen van Abía, zo zijn 44wegen als zijn woorden, zijn beschreven in de historie van den profeet 45Iddo.
44Dat is, zijn daden en werken.
45Zie 2 Kron. 9 op vers 29.