HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 12.

Alzo Rehabeam de wet des Heeren verlaat, wordt hij bekrijgd van Sisak, den koning van Egypte, vs. 1, enz. Zich met zijn vorsten verootmoedigende, wordt behouden in zijn koninkrijk, 5. Maar beroofd van de schatten des tempels en zijns koninklijken huizes, 9. Hij laat koperen schilden maken, in de plaats van de gouden, die Sisak geroofd had, 10. Om wat oorzaak God Juda en Jeruzalem nog enigszins verschoond heeft, 12. Rehabeams regering en dood, 13. Abia, zijn zoon, wordt koning, 16.


Sisak verslaat Rehábeam

1HETa geschiedde nu 1als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had en hij sterk geworden was, dat hij 2de wet des HEEREN verliet, en 3gans Israël met hem.

1Te weten na drie jaren in dewelke hij David en Salomo nagewandeld had. Zie 2 Kron. 11:17.

2Dat is, verviel van de ware leer, den zuiveren godsdienst en oprechten wandel, van de wet Gods voorgeschreven. Vgl. Deut. 32:15. 1 Kon. 18:18. 2 Kron. 7:19; 13:11. Job 6:14. Spr. 2:13. Jes. 1:4. Jer. 2:13, enz.

3Dat is, Juda en de Israëlieten die onder Juda ressorteerden. Zie 1 Kon. 12 op vers 17. Want de andere stammen waren tevoren door Jerobeam tot afwijking gebracht. Versta evenwel dezen afval alzo, dat God Zijn uitverkoren overblijfsel heeft gehad, bestaande uit de profeten, als Ahia, Semaja, Iddo en enigen der priesters, Levieten en der gemeente, die de profeten gehoor gevende zich van de besmettingen der afgoderij zuiver gehouden hebben. Zie vers 12.

a 1 Kon. 14:22.

2Daarom geschiedde het in bhet vijfde jaar van den koning Rehábeam, dat 4Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem optoog (want zij 5hadden overtreden tegen den HEERE),

4Zie 1 Kon. 14:25.

5Zie van hun gruwelijke zonden tegen de eerste en de tweede tafel bedreven, 1 Kon. 14:23, 24.

b 1 Kon. 14:25.

3Met duizend en tweehonderd wagens en met zestigduizend ruiters; en des volks was geen getal, dat met hem kwam uit Egypte, 6Libiërs, 7Suchieten en 8Moren;

6Een volk in Afrika, palende aan Egypte. Zie van dezelve ook Dan. 11:43. Nah. 3:9.

7Anders genoemd: Troglodieten, ook een volk in Afrika.

8Hebr. Cuschim, de Cuschieten, dat is, de Moren en Arabieren. Zie Gen. 10 op vers 6.

4En hij nam de 9vaste steden in, die Juda had, en hij kwam tot Jeruzalem toe.

9Vgl. 2 Kron. 11:5.

5Toen kwam 10Semája, de profeet, tot Rehábeam en de oversten van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren 11uit oorzaak van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE: Gij hebt Mij verlaten, daarom heb Ik u ook verlaten in de hand van Sisak.

10Zie van dezen profeet ook 1 Kon. 12:22 en de aant.

11Of: vanwege. Hebr. van het aangezicht. Anders: uit vrees.

6Toen 12verootmoedigden zich de oversten 13van Israël en de koning, en zij zeiden: De HEERE is rechtvaardig.

12Te weten, bekennende met het hart en belijdende met den mond de goddeloosheid en ongerechtigheid hunner zonden en de rechtvaardigheid van Gods straf.

13Dat is, van de Israëlieten die onder het gebied van Rehabeam stonden.

7Als nu de HEERE zag dat zij zich verootmoedigden, geschiedde het woord des HEEREN tot Semája, zeggende: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verderven; maar Ik zal hun 14in kort 15ontkoming geven, dat Mijn grimmigheid over Jeruzalem door de hand van Sisak 16niet zal uitgegoten worden.

14Of: na weinig, te weten tijds; alzo Job 32:22. Ps. 2:12; 81:15. Of: een kleine verlossing, of: wat weinigs ter verlossing.

15Dat is, verlossing.

16Dat is, Mijn gramschap zal zo ver niet gaan, dat Jeruzalem zou uitgeroeid en het volk gevankelijk weggevoerd worden; gelijk eindelijk geschied is door Nebukadnezar, den koning van Babel, 2 Koningen 25. 2 Kronieken 36. Jeremia 52. Anders: zal niet druipen, dat is, niet lang duren.

8Doch zij zullen 17hem tot knechten zijn, 18opdat zij onderkennen Mijn dienst en den dienst van de 19koninkrijken der landen.

17Dat is, zij zullen hem de stad moeten overgeven, rantsoen betalen, laten wegnemen wat hij hebben wil, en zulke conditiën des vredes ontvangen, als het hem believen zal te geven.

18Te weten, hoe gelukzalig de staat is dergenen die Mij dienen en gehoorzamen naar Mijn Woord; en daarentegen hoe zwaar en rampzalig het is, de afgodische en tirannieke koningen der aarde naar hun gierigen en hoogmoedigen lust te dienen.

19Of: aardse koninkrijken.

9Zo toog Sisak, de koning van Egypte, op tegen Jeruzalem, en hij nam de 20schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings weg, 21hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg die Sálomo cgemaakt had.

20Te weten, hem (zo het schijnt) van den koning en het volk toegelaten te nemen, als het rantsoen der stad, om niet met geweld van wapenen overvallen en geplunderd te worden.

21Zie 1 Kon. 14 op vers 26.

c 1 Kon. 10:16. 2 Kron. 9:15.

10En de koning Rehábeam maakte in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten 22der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden.

22Zie 1 Kon. 14 op vers 27.

11En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten kwamen en 23die droegen, en die wederbrachten in der trawanten 24wachtkamer.

23Te weten schilden.

24Zie 1 Kon. 14 op vers 28.

12En als 25hij zich verootmoedigde, keerde de toorn des HEEREN van hem af, opdat Hij hem niet ten uiterste toe verdierf; ook waren in Juda nog 26goede dingen.

25Namelijk de koning, met bewijs van leedwezen en bekering.

26Als eerst de wet van Mozes; II. het woord der profeten; III. de besnijdenis; IV. nog wat van den zuiveren godsdienst; V. enige ware gelovigen en godvruchtigen, die hun weg niet bedorven hadden; om welke dingen alle God de stad nog verschoonde; gelijk Hij met Sodom zou gedaan hebben, zo zelfs maar tien rechtvaardigen daarin waren geweest, Gen. 18:32. Vgl. hiermede de aant. op vers 1.

13Zo versterkte zich de koning Rehábeam in Jeruzalem en regeerde; dwant Rehábeam was een en veertig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaar in Jeruzalem, de stad die de HEERE uit alle stammen Israëls everkoren had om 27Zijn Naam daar te zetten; en zijns moeders naam was Náäma, een Ammonitische.

27Zie 1 Kon. 8 op vers 29.

d 1 Kon. 14:21. e 2 Kron. 6:6.

14En hij deed wat kwaad was, dewijl hij 28zijn hart niet richtte om den 29HEERE te zoeken.

28Hoewel de mens dit niet kan doen door de kracht zijner natuur, maar alleen door de genade der wedergeboorte, Jer. 31:18. Matth. 7:18. Joh. 15:5, zo is hij nochtans verbonden dat te doen, en strafbaar als hij het niet doet, omdat de schuld bij hem is dat hij het niet doet en niet kan doen.

29Zie 2 Kron. 11 op vers 16.

Rehábeam sterft

15De geschiedenissen nu van Rehábeam, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de 30woorden van 31Semája, den profeet, en 32Iddo, den ziener, 33verhalende de geslachtsregisters; 34daartoe de krijgen van Rehábeam en Jeróbeam 35in al hun dagen?

30Anders: in de boeken, of: in het boek. Zie 2 Kron. 9 op vers 29.

31Zie 1 Kon. 12 op vers 22.

32Zie 2 Kron. 9 op vers 29.

33Anders: in het verhaal van de geslachtsregisters, of: in de geslachtsregisters, dat is, in het boek, beschrijvende de geslachten der koningen, genaamd de historie van den profeet Iddo, 2 Kron. 13:22.

34Dat is, zijn ook in dezelve woorden niet beschreven de krijgen, enz.

35Dat is, die hun leven lang geduurd hebben. Of: en de krijgen van Rehabeam en Jerobeam waren al hun dagen; dat is, zolang als zij leefden.

16En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids; en zijn zoon 36Abía werd koning in zijn plaats.

36Anders genaamd: Abiam, 1 Kon. 14:31; 15:1, enz.