HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 11.

Rehabeam zoekt den Israëlieten den oorlog aan te doen, vs. 1. Maar het wordt hem van God verboden door den profeet Semaja, 2. Hij bouwt sterkten, dewelke hij voorziet van allerlei voorraad, 5. Ontvangt en herbergt de priesters en Levieten die Israël verlaten om de afgoderij van Jerobeam, 13. Neemt vele vrouwen en bijwijven, bij dewelke hij vele kinderen krijgt, 18. Die hij tot gouverneurs maakt van zijn sterke steden, 23.


Rehábeams regering

1TOENa1 nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het 2huis van Juda en 3Benjamin, eenhonderd en tachtig duizend uitgelezenen, 4geoefend ten oorlog, om tegen Israël te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam bracht.

1Zie de bredere verklaring van dit hoofdstuk 1 Kon. 12:21, enz.

2Dat is, den stam van Juda. Zie 1 Kon. 15 op vers 27.

3Versta het deel van dezen stam hetwelk den stam van Juda volgde.

4Of: bedreven in den oorlog. Hebr. doende krijg of oorlog.

a 1 Kon. 12:21.

2Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Semája, 5den man Gods, zeggende:

5Dat is, profeet. Zie Richt. 13 op vers 6.

3Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse Israël 6in Juda en Benjamin, zeggende:

6Dat is, die in Juda en Benjamin woonden en Rehabeams onderzaten waren, genaamd 1 Kon. 12:23 het overige des volks.

4Zo zegt de HEERE: bGij zult niet optrekken noch strijden tegen 7uw broederen; eenieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is 8van Mij geschied. En zij hoorden de woorden des HEEREN en zij keerden weder van tegen Jeróbeam te trekken.

7Namelijk de kinderen Israëls; welke verklaring uitgedrukt is 1 Kon. 12:24. Broederen worden genaamd die van één natie en volk zijn, Ex. 2:11. Lev. 10:6. Deut. 15:12. Rom. 9:3.

8Zie 1 Kon. 12 op vers 15.

b 1 Kon. 12:24.

5Rehábeam nu woonde te 9Jeruzalem; en hij 10bouwde steden tot vastigheden in 11Juda.

9De hoofdstad van zijn koninkrijk.

10Versta dit meest van de versterking dezer steden, die tevoren gebouwd waren; alzo 2 Kron. 14:6; 16:1, 5.

11Dat is, in dat deel des lands, dat het nog met hem hield en onder zijn gebied stond, als voornamelijk de stam van Juda; waaronder ook kwam een deel van Simeon en van Benjamin.

6Hij bouwde nu 12Bethlehem en 13Etam en 14Tekóa,

12Gelegen in den stam van Juda, en daarom genaamd Bethlehem-Juda, Matth. 2:5, 6, onderscheiden van een ander Bethlehem, gelegen in Zebulon, Joz. 19:15. Zie Gen. 35 op vers 19, alwaar dit Bethlehem in Juda ook genaamd wordt Efratha.

13Een stad in Simeon, omtrent de westpale van den stam van Juda, 1 Kron. 4:31, 32.

14Deze stad en de drie volgende zijn in Juda gelegen. Zie van deze vier Joz. 12:15; 15:35, 58. 2 Sam. 14:2. 1 Kron. 2:24, 45.

7En Beth-Zur en Socho en Adullam,

8En 15Gath en 16Marésa en Zif,

15Zie van deze stad 1 Kon. 2 op vers 39.

16Deze stad en de vier volgende waren in Juda gelegen. Zie van dezelve Joz. 10:10; 15:24. 2 Kon. 14:19. 1 Kron. 2:42; 4:21. Jer. 34:7.

9En Adoráïm en Lachis en Azéka,

10En 17Zora en 18Ajálon en 19Hebron; dewelke in Juda en in Benjamin de vaste steden waren.

17Men leest van een Zora in den stam van Juda, Joz. 15:33, en van een ander in Dan, Joz. 19:41.

18Er waren ook meer steden van dezen naam, maar versta hier een Ajalon in Benjamin, en onder het rijk van Juda ressorterende. Vgl. Joz. 19:42. 1 Kron. 8:13.

19Zie Gen. 23 op vers 2.

11En hij sterkte deze vastigheden, en legde 20oversten daarin en schatten van spijze en olie en wijn;

20Versta gouverneurs en bevelhebbers, denwelken hij de bewaring van dezelve steden en van het land, daaronder en daaromtrent gelegen, tegen allen vijandelijken inval heeft bevolen. Hiertoe heeft hij zijn zonen verkoren. Zie vers 23.

12En in 21elke stad 22rondassen en spiesen, en sterkte ze gans zeer; zo was Juda en Benjamin zijne.

21Hebr. alle stad en stad. Zie Gen. 7 op vers 2.

22Versta allerlei wapentuig, zowel tot beschadiging van zijn vijand, als tot zijns zelfs bescherming dienende.

13Daartoe de priesters en de Levieten 23die in het ganse Israël waren, stelden zich bij hem uit al hun landpalen.

23Dat is, die door het ganse gebied en koninkrijk van Jerobeam met hun woningen verspreid waren.

14Want de Levieten verlieten hun voorsteden en hun bezitting, en kwamen in Juda en Jeruzalem; want cJeróbeam en zijn zonen hadden hen verstoten van het 24priesterdom den HEERE te mogen bedienen.

24Vgl. 1 Kon. 12:27, enz.

c 2 Kron. 13:9.

15En hij dhad zich priesters gesteld voor de 25hoogten en voor de 26duivelen, en voor de 27kalveren die hij gemaakt had.

25Te weten die hij den afgoden ter ere en ten dienste had laten oprichten, 1 Kon. 12:31. Van de hoogten zie Lev. 26 op vers 30.

26Zie Lev. 17 op vers 7.

27Zie 1 Kon. 12:28, 29 en de aant.

d 1 Kon. 12:31.

16Na 28die kwamen ook uit alle stammen Israëls te Jeruzalem, die hun hart begaven om den HEERE, den God Israëls, te 29zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden.

28Namelijk Levieten; van dewelke in het voorgaande 14de vers gesproken is.

29Dat is, recht te leren kennen, zuiverlijk te dienen, vuriglijk aan te roepen, trouwelijk te gehoorzamen, en in dit alles gestadiglijk te volharden, om hierna in eeuwigheid met Hem te leven. Alzo 2 Kron. 15:2, 12, 15. Ps. 69:33. Jer. 50:4. Amos 5:4.

17Alzo sterkten zij het koninkrijk van Juda en bekrachtigden Rehábeam, den zoon van Sálomo, drie jaren; want 30drie jaren 31wandelden zij in den weg van David en 32Sálomo.

30Daarna verlieten zij den Heere. Zie 2 Kron. 12:1.

31Zie 1 Kon. 15 op vers 26.

32Salomo wordt alhier de lof der godvruchtigheid toegeschreven, ten aanzien van de eerste jaren zijner regering, of ook ten aanzien van het einde, omdat men houdt dat hij zich voor zijn dood van zijn zonden en ijdelheden bekeerd heeft, en tot bewijs daarvan het boek genoemd Ecclesiastes, of de Prediker, in zijn ouderdom schijnt geschreven te hebben. Overweeg inzonderheid de twee laatste verzen van het laatste hoofdstuk.

18En Rehábeam nam zich 33benevens Máhalath, de dochter van Jerímoth, den zoon van David, ter vrouw Abiháïl, de dochter van 34Eliab, den zoon van Isaï,

33Van dit woordje zie 1 Kon. 11 op vers 1.

34Ook genaamd Elihu, 1 Kron. 27:18.

19Dewelke hem zonen baarde: Jeüs en Semárja en Zaham.

20En na haar nam hij 35eMáächa, de dochter van 36Absalom; deze baarde hem Abía en Attai en Ziza en Selómith.

35Ook genaamd Michaja, 2 Kron. 13:2.

36Versta niet den zoon des konings Davids, want die was zonder kinderen na te laten gestorven, maar een van Gibea, anders Uriël genaamd, 2 Kron. 13:2.

e 1 Kon. 15:2.

21En Rehábeam had Máächa, Absaloms dochter, liever dan al zijn vrouwen en zijn 37bijwijven, want hij had achttien vrouwen genomen en zestig bijwijven; en hij gewon acht en twintig zonen en zestig dochters.

37Zie Gen. 22 op vers 24.

22En Rehábeam stelde Abía, den zoon van Máächa, 38tot een hoofd, om een overste te zijn onder zijn broederen; want het was om hem koning te maken.

38Waarin hij zondigde tegen de wet, Deut. 21:15, 16, indien Abia de eerstgeborene niet was, gelijk hij uit vers 19 niet schijnt geweest te zijn; tenware dat hij om dit te doen een speciaal bevel door enigen profeet van God gehad had, waarvan niets geschreven staat.

23En 39hij handelde verstandiglijk, dat hij van al zijn zonen door alle landen van Juda en Benjamin, in alle vaste steden verspreidde, 40denwelken hij spijze gaf in overvloed; en hij 41begeerde de veelheid van vrouwen.

39Hebr. hij verstond en verspreidde, enz., te weten vrezende voor verderen afval.

40Te weten zijn zonen; om het volk niet te belasten.

41Versta dat hij vele vrouwen van derzelver ouders voor zijn zonen heeft verzocht, of dat hij voor zichzelven tot veelheid der vrouwen genegen was.