HET TWEEDE BOEK DERKRONIEKEN

HOOFDSTUK 1.

Salomo bevestigd zijnde in zijn rijk, offert te Gibeon, vs. 1, enz. Keur hebbende van God om wat van Hem te begeren, bidt om wijsheid, 7. Deze verkrijgt hij, met de belofte van rijkdom en eer, 11. Hij keert weder van Gibeon, 13. Zijn macht en grote middelen, 14.


Sálomo bidt om wijsheid

1EN Sálomo, de zoon van David, 1awerd versterkt in zijn koninkrijk; want de HEERE zijn God 2was met hem en maakte hem 3ten hoogste groot.

1Dat is, nam moed, aanmerkende zijn wettige verkiezing tot de kroon, de eenparige toestemming des volks, den algemenen vrede des lands en de wegneming van al deszelfs beletselen.

2Zie Gen. 21 op vers 22.

3Hebr. opwaarts. Alzo 1 Kron. 22:5; 23:17; 29:25. De zin is, dat Hij hem als omhoogverheven heeft door grootheid van staat, eer, vrede en rijkdom.

a 1 Kon. 2:46.

2En Sálomo sprak tot het ganse Israël, tot de oversten der duizenden en der honderden, en tot de rechters en tot 4alle vorsten in gans Israël, de 5hoofden der vaderen;

4Versta onder dezen naam die onder anderen uitsteken in adel, vermaardheid en hoge ambten.

5Zie 1 Kon. 8 op vers 1, alwaar zij genoemd worden de oversten der vaderen.

3En zij bgingen heen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, 6naar de hoogte die te 7Gíbeon was; cwant daar was 8de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had.

6Genoemd een grote hoogte 1 Kon. 3:4. Zie de aant.

7Een stad in den stam van Benjamin. Zie 1 Kon. 3 op vers 4.

8Dat is, de heilige tabernakel, van denwelken zie Exodus 26; insgelijks Lev. 1 op vers 1.

b 1 Kon. 3:4. c 1 Kron. 16:39; 21:29.

4(Maar de ark Gods dhad David van 9Kirjath-Jeárim opgebracht ter plaatse die David voor haar bereid had; want hij had voor haar een tent te Jeruzalem gespannen.)

9Een stad in den stam van Juda. Zie Joz. 9:17. Richt. 18:12. 1 Sam. 7:1. Het vaderland van den profeet Uria, Jer. 26:20.

d 2 Sam. 6:2, 17. 1 Kron. 16:1.

5Ook was het koperen altaar dat eBezáleël, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, 10aldaar voor den tabernakel des HEEREN; Sálomo nu en de gemeente bezochten 11hetzelve.

10Niet te Jeruzalem, waar de ark was, maar te Gibeon, waar de tabernakel stond.

11Te weten koperen altaar, om daarop te offeren, naar Gods bevel, Lev. 17:3, 4. Anders: zochten Hem, te weten den Heere.

e Ex. 38:1.

6En Sálomo offerde daar, 12voor het aangezicht des HEEREN, op het koperen altaar, dat 13aan de tent der samenkomst was; en hij offerde daarop duizend brandoffers.

12Zie Lev. 1 op vers 3.

13Alzo Lev. 1:5.

7In dienzelven nacht 14verscheen God aan Sálomo; en Hij zeide tot hem: Begeer wat Ik u geven zal.

14Te weten in een droom, 1 Kon. 3:5. Van de verschijning Gods door middel van dromen, zie Gen. 20 op vers 3. Gen. 28 op vers 12.

8En Sálomo zeide tot God: Gij hebt aan mijn vader David grote weldadigheid gedaan, fen Gij hebt mij koning gemaakt in zijn plaats;

f 1 Kron. 28:5.

9Nu, HEERE God, laat Uw woord waar worden, gedaan aan mijn vader David; gwant Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, menigvuldig 15als het stof der aarde.

15Zie Gen. 13 op vers 16.

g 1 Kon. 3:7.

10hGeef mij nu 16wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezicht van dit volk 17uitga en inga; want wie zou dit Uw groot volk 18kunnen 19richten?

16Zie van het onderscheid dezer twee gaven 1 Kon. 3 op vers 12.

17Zie de verklaring van deze manier van spreken Num. 27 op vers 17. Deut. 31 op vers 2.

18Dit woord is hier ingevoegd uit 1 Kon. 3:9. Hoewel het ook anderszins dikwijls in den zin is ingesloten, en wie zou richten? zoveel is als: wie zou kunnen richten?

19Dat is, regeren; alzo in het volgende vers. Zie Richt. 2 op vers 16.

h 1 Kon. 3:9, 11, 12.

11Toen zeide God tot Sálomo: Daarom dat dit in uw 20hart geweest is en gij niet begeerd hebt rijkdom, goederen, noch eer, noch de ziel uwer haters, noch ook vele dagen begeerd hebt, maar wijsheid en wetenschap voor u begeerd hebt, opdat gij Mijn volk mocht richten, waarover Ik u koning gemaakt heb:

20Dat is, de begeerte en het voornemen uws harten.

12De wijsheid en de wetenschap is u gegeven; daartoe zal Ik u rijkdom en goederen en eer geven, 21dergelijke igeen koningen die vóór u geweest zijn, gehad hebben, en na u zal dergelijke niet zijn.

21Vgl. hiermede 1 Kon. 3:12 en de aant. daarop. Anders: dat den koningen die vóór u geweest zijn, zo niet is geschied, en na u zo niet geschieden zal.

i 1 Kon. 3:13. 1 Kron. 29:25. 2 Kron. 9:22.

13Alzo kwam Sálomo te Jeruzalem, van de hoogte die te Gíbeon is, van voor de tent der samenkomst; en hij regeerde over Israël.

14En Sálomo kvergaderde wagens en ruiters, zodat hij duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters had; en hij legde ze in de 22wagensteden en bij den koning te Jeruzalem.

22Dat is, in dewelke de wagens verbleven, en die goede weiden voor de paarden hadden.

k 1 Kon. 4:26; 10:26. 2 Kron. 9:25.

1523En de koning maakte het zilver en het goud in Jeruzalem te zijn als stenen, en de ceders maakte hij te zijn als wilde vijgenbomen, die in de laagte zijn, in menigte.

23Zie 1 Kon. 10 op vers 27. 2 Kron. 9:27.

1624En lhet uitbrengen der paarden was hetgeen Sálomo uit Egypte had; en aangaande het linnen garen, de kooplieden des konings namen het linnen garen voor den prijs.

24Zie de verklaring van dit vers en het volgende 1 Kon. 10 op vss. 28, 29.

l 1 Kon. 10:28. 2 Kron. 9:28.

17En zij brachten op en voerden een wagen uit van Egypte voor zeshonderd sikkelen zilver en een paard voor eenhonderd en vijftig; en alzo voerden zij die door hun hand uit voor alle koningen der Hethieten en voor de koningen van Syrië.