DE TWEEDE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DIE VANKORINTHE

HOOFDSTUK 5.

1 De apostel gaat voort in het beschrijven van de hoop der zaligheid, waardoor wij verzekerd zijn, als dit lichaam, hetwelk een aardse tabernakel is, gebroken wordt, dat wij een eeuwige woonstede hebben in den hemel. 4 Waarmede wij verlangen overkleed te worden. 6 Overmits, zolang wij in dit lichaam inwonen, wij van den Heere uitwonen. 9 Dat dan een iegelijk naarstig moet zijn om Hem te behagen. 10 Omdat wij allen voor den rechterstoel van Christus moeten verschijnen. 11 Betuigt daarom ook zijn naarstigheid onder hen. 12 Niet om zichzelven te prijzen, maar om hun stof van roem te geven tegen de valse apostelen. 15 Leert dat Christus voor allen gestorven en opgewekt is, opdat zij allen Hem zouden leven. 16 Waarom hij voortaan niemand meer kent naar het vlees. 17 Maar naar de nieuwe schepping die uit God is in Christus. 19 Waartoe zij als gezanten Gods worden gebruikt om de mensen met God in Christus te verzoenen.


1WANT wij weten dat, zo 1ons aaardse huis dezes tabernakels 2gebroken wordt, wij 3een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de hemelen.

1Dat is, ons zwak en sterfelijk lichaam, hetwelk wij op deze aarde dragen, dat van aarde gemaakt is, en met een tabernakel of hut wordt vergeleken, die men in het reizen lichtelijk opmaakt, en in het vertrekken wederom afbreekt of laat vervallen. Zie dergelijke Job 4:19. 2 Petr. 1:13, 14.

2Gr. ontbonden, losgemaakt.

3Sommigen nemen dit voor de hemelse heerlijkheid, waarmede onze lichamen ten uitersten dage eerst zullen verheerlijkt worden. Doch alzo de apostel hier merkelijk spreekt van een gebouw of huis hetwelk wij, nadat deze tabernakel gebroken is, van God zullen hebben, en dat in den hemel, en zo haast wij uit dit lichaam gaan wonen, gelijk blijkt uit vss. 6, 8, zo wordt het wel zo bekwamelijk voor de hemelse heerlijkheid in het gemeen genomen, waarmede de ziel versierd en gelijk als bekleed wordt, zo haast zij deze tabernakel aflegt, en waarmede het lichaam daarna zal bekleed worden als het uit de doden zal opgewekt zijn. Zie van het eerste Hebr. 11:14, 16. Openb. 7:14, en van het andere 1 Kor. 15:42, 43. Filipp. 3:20, 21.

a 2 Kor. 4:7.

2bWant ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede die uit den hemel is, overkleed te worden;

b Rom. 8:23.

3cZo wij ook 4bekleed en niet naakt zullen gevonden worden.

4Namelijk met het ware bruiloftskleed, dat is, die met de gerechtigheid en heiligheid van Christus in dezen verhuisdag zullen bevonden worden. Want anderen, die daarvan ontbloot zijn, hebben deze heerlijkheid niet te verwachten. Anderen zetten het over: Alzo of nademaal wij ook bekleed, enz., en nemen het voor een verklaring van het voorgaande.

c Openb. 3:18; 16:15.

4Want ook wij, 5die in dezen tabernakel zijn, zuchten, 6bezwaard zijnde; 7nademaal wij niet willen ontkleed, 8maar overkleed worden, dopdat 9het sterfelijke 10van het leven verslonden worde.

5Dat is, die in dit aardse en sterfelijke lichaam nog leven.

6Namelijk door het pak der zonde en der verdrukkingen.

7Dat is, geheel ontbloot worden van ons lichaam dat wij nu dragen, om hetzelve eeuwiglijk te derven. Of: in welken, namelijk tabernakel zijnde, wij niet willen, enz.

8Namelijk met de hemelse heerlijkheid, naar de ziel terstond na den dood, en naar het lichaam, wanneer het ons zal wedergegeven worden ten uitersten dage. Sommigen menen dat Paulus hier zou wensen te mogen leven in dit lichaam totdat Christus zal komen om onze lichamen te veranderen, zonder dat wij die behoeven af te leggen; van welke verborgenheid gesproken wordt 1 Kor. 15:51. 1 Thess. 4:17. Doch dit is niet waarschijnlijk, alzo hij vers 8 zegt, dat hij liever heeft uit het lichaam te gaan uitwonen, namelijk voor een tijd, en bij den Heere in te wonen.

9Dat is, de sterfelijkheid waarmede ons lichaam nu bezwaard is en in het graf bezwaard blijft.

10Dat is, door de zalige onsterfelijkheid geheel weggenomen worde, wanneer namelijk Christus hetzelve weder zal opwekken en aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig maken, Filipp. 3:21.

d Rom. 8:11. 1 Kor. 15:53.

5Die ons nu 11tot ditzelve bereid heeft, is God, eDie ons ook 12het onderpand des Geestes gegeven heeft.

11Dat is, tot deze heerlijkheid in onze ziel, en deze onsterfelijkheid in ons lichaam. Gr. gewrocht, of: toegemaakt.

12Namelijk den Heiligen Geest tot een onderpand om ons hiervan te verzekeren. Zie Rom. 8:16. 2 Kor. 1:22. Ef. 4:30.

e Rom. 8:16. 2 Kor. 1:22. Ef. 1:13; 4:30.

6Wij hebben dan altijd goeden moed, en weten dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen 13van den Heere

13Namelijk Jezus Christus, Wiens lichamelijk aanschouwen en tegenwoordigheid wij zolang moeten derven, gelijk blijkt vers 8 en verklaard wordt Filipp. 1:23.

7f(Want wij wandelen 14door geloof en 15niet door aanschouwen);

14Namelijk hetwelk eigenlijk aanneemt en zich toe-eigent de dingen die men niet ziet, Hebr. 11:1.

15Namelijk van de dingen die wij hopen. Zie Rom. 8:24. 1 Kor. 13:12. Hoewel er anderszins ook een aanschouwen is des geloofs, Joh. 6:40; 8:56.

f 1 Kor. 13:12. 2 Kor. 3:18.

8Maar wij hebben goeden moed, en hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen en bij den Heere in te wonen.

9Daarom zijn wij ook 16zeer begerig, 17hetzij inwonende, 18hetzij uitwonende, om Hem welbehaaglijk te zijn.

16Gr. eergierig. Zie ook Rom. 15:20.

17Namelijk bij Hem in den hemel, gelijk vers 8. Zie Openb. 7:17; 14:4. Of: in het lichaam, gelijk vers 6.

18Namelijk van Christus buiten den hemel, terwijl wij nog dit sterfelijke lichaam dragen, of: uit het lichaam, gelijk vers 8.

10gWant wij allen moeten 19geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, hopdat een iegelijk 20wegdrage hetgeen 21door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, 22hetzij goed, 23hetzij kwaad.

19Namelijk niet alleen ten aanzien van onze personen, maar ook van onze gedachten, woorden en werken, Rom. 2:16. Openb. 2:23; 20:12.

20Namelijk tot een vergelding.

21Namelijk hier in dit leven, of: terwijl wij dit lichaam dragen.

22Dat is, het loon des goeds, uit genade.

23Dat is, het loon des kwaads, uit verdienste. Zie van beide Matth. 25:34, 41. Rom. 6:23.

g Matth. 25:32. Rom. 14:10. h Ps. 62:13. Jer. 17:10; 32:19. Matth. 16:27. Rom. 2:6; 14:12. 1 Kor. 3:8. Gal. 6:5. Openb. 2:23; 22:12.

De verzoening in Christus

11Wij dan, wetende 24den schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof, en zijn Gode openbaar geworden; doch ik hoop ook in uw consciënties geopenbaard te zijn.

24Dat is, dit schrikkelijke en vreselijke oordeel des Heeren, waardoor wij zorgvuldig moeten zijn om voor Hem altijd oprechtelijk te wandelen.

12iWant wij 25prijzen onszelven u niet wederom aan, maar wij geven u oorzaak 26van roem over ons, opdat gij stof zoudt hebben tegen degenen 27die in het aangezicht roemen en niet in het hart.

25Dat is, recommanderen.

26Namelijk dat wij trouwe apostelen van Christus zijn, en dat onze leer een leer is die de harten bekeert.

27Dat is, alleen in gemaakte en opgepronkte wijzen van spreken en dergelijke, die wel een uitwendigen schijn hebben voor de mensen, maar het hart niet raken.

i 2 Kor. 3:1; 10:8.

13Want hetzij dat wij 28uitzinnig zijn, wij zijn het Gode; hetzij dat wij 29gematigd van zinnen zijn, wij zijn het ulieden.

28Zo spreekt de apostel als hij zichzelven en zijn dienst moet prijzen, omdat het werk van uitzinnige en dwaze lieden schijnt te zijn van zichzelven te roemen, en verklaart dat hij dit doet, niet om zichzelven deze eer te geven, maar om Gode Zijn eer te bewaren.

29Zo spreekt de apostel wanneer hij, zonder van zichzelven te moeten spreken, zijn dienst bij hen eenvoudiglijk uitvoert, hetwelk hij verklaart ook tot hun best te strekken. Zie 2 Kor. 11:1, 16, 17, enz., gelijk ook doorgaans in het twaalfde hoofdstuk.

14Want 30de liefde van Christus 31dringt ons,

30Dit kan verstaan worden, óf van de liefde waarmede Christus ons liefheeft, óf van de liefde waarmede wij Hem liefhebben, omdat Hij Zichzelven voor ons gegeven heeft, hetwelk het navolgende vers schijnt mede te brengen, hoewel ook deze onze liefde uit Zijn liefde jegens ons vloeit.

31Dat is, bezit ons geheel, en beweegt ons om hetzelve te doen. Zie ook Hand. 18:5.

1532Als die dit oordelen, dat indien 33Eén 34voor allen 35gestorven is, 36zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, kopdat degenen die leven, niet meer 37zichzelven zouden leven, maar 38Dien Die voor hen gestorven en opgewekt is.

32Dat is, voor vast houden.

33Namelijk Christus.

34Namelijk die in Hem geloven, Joh. 3:16. Hand. 10:43. Rom. 3:22; 10:4. Hebr. 5:9; 10:14.

35Namelijk om hun zonden te vernietigen.

36Namelijk met Hem, om door Zijn dood niet alleen vergeving der zonden en verzoening met God te verkrijgen, maar ook om de zonde af te sterven, gelijk Rom. 6:6. Hebr. 9:26, 27, 28.

37Dat is, tot huns zelfs gemak, nut en eer.

38Dat is, tot dienst en eer van Dien.

k Rom. 14:7. Gal. 2:20. 1 Thess. 5:10. 1 Petr. 4:2.

16lZo dan, wij kennen van nu aan niemand 39naar het vlees; en 40indien wij ook Christus naar het vlees gekend hebben, nochtans kennen wij Hem 41nu niet meer naar het vlees.

39Dat is, naar het uiterlijk aanzien, maagschap, gestalte, eer, wijsheid of welsprekendheid; maar (wil hij zeggen) alleen naar den geest, dat is, naar de geestelijke kracht die in hem is en door hem gewrocht wordt.

40Gelijk Paulus getuigt dat hij ook Christus gezien heeft, 1 Kor. 9:1.

41Namelijk om daarover te roemen, of onze achting daardoor te zoeken, gelijk sommigen doen.

l Matth. 12:50. Joh. 15:14. Gal. 5:6; 6:15. Kol. 3:11.

17Zo dan, indien iemand 42in Christus is, die is 43een nieuw schepsel; mhet oude is voorbijgegaan, zie, 44het is alles nieuw geworden.

42Dat is, waarlijk Christus kent, en met Hem verenigd is.

43Dat is, door de kracht en den Geest van Christus wedergeboren, zonder op die vleselijke dingen meer te achten of zijn geluk daarin te zoeken, Gal. 6:15.

44Namelijk in het Rijk van Christus; en hier ziet de apostel op de beloften Gods, Jes. 65:17; 66:22, waar deze vernieuwing van alle dingen, die alleen voor God geldt, onder het Rijk van Christus beloofd wordt; waarvan een deel nu vervuld is in de ware gelovigen, die door Gods Geest vernieuwd zijn, en het overige vervuld zal worden in het toekomende leven, na de opstanding. Zie 2 Petr. 3:13. Openb. 21:5.

m Jes. 43:18. Openb. 21:5.

18En 45al deze dingen zijn uit God, nDie 46ons met Zichzelven 47verzoend heeft door Jezus Christus, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft.

45Namelijk die deze nieuwe schepping aangaan.

46Namelijk die in Christus geloven.

47Namelijk toen wij nog Zijn vijanden waren; gelijk Paulus spreekt Rom. 5:8, enz.

n Kol. 1:20. 1 Joh. 2:2; 4:10.

19o48Want God was in Christus 49de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening 50in ons gelegd.

48Of: Hoe dat God, enz.

49Dat is, de uitverkorenen en gelovigen door de gehele wereld, gelijk Joh. 6:33, 51.

50Dat is, ons toebetrouwd, om hetzelve in Zijn Naam te verkondigen.

o Rom. 3:24, 25. Kol. 1:20.

20Zo zijn wij dan pgezanten van Christuswege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christuswege: 51Laat u met God verzoenen.

51Namelijk door het geloof in Christus en Zijn bloed, Rom. 3:25.

p 2 Kor. 3:6.

21qWant Dien Die geen zonde 52gekend heeft, rheeft Hij 53zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden 54rechtvaardigheid Gods 55in Hem.

52Dat is, Die van alle zonde vrij is geweest, 1 Petr. 2:22.

53Dat is, een offerande voor de zonde, gelijk Lev. 7:2. Of: zonde, door toerekening van onze zonden, gelijk Hij ook gezegd wordt een vloek geworden te zijn, Gal. 3:13.

54Dat is, gerechtvaardigd voor God; of: dat de rechtvaardigheid Gods ons zou toegerekend worden, Rom. 4:4, 5, enz.

55Namelijk Christus, ten aanzien dat wij in Hem zijn, en Zijn gerechtigheid ons wordt toegerekend, Rom. 8:1, enz.

q Jes. 53:9. 1 Petr. 2:22. 1 Joh. 3:5. r Jes. 53:12. Rom. 8:3. Gal. 3:13.