HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 7.

Elisa voorzegt den Samaritanen groten overvloed en den dood van een hoofdman, die hem niet geloofde, vs. 1, enz. Vier melaatsen bezoeken het leger, waar zij niemand vinden, 3. Zijnde de Syriërs van God verjaagd, 6. De melaatsen boodschappen dit in de stad, 8. Naar de waarheid daarvan wordt vernomen, 12. De zaak blijkende, wordt de profetie van Elisa vervuld, 16.


Samaría wonderlijk gered

1TOEN 1zeide Elísa: Hoort het woord des HEEREN; zo zegt de HEERE: Morgen omtrent dezen tijd zal een 2maat meelbloem verkocht worden voor een 3sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, in de poort van Samaría.

1Te weten tot de oudsten, die bij hem verzameld waren, tot den bode, die van den koning gezonden was, en tot den koning zelven, die terstond na zijn bode volgde. Zie de twee laatste verzen van het voorgaande hoofdstuk en onder, vss. 17, 18.

2Bij de Hebreeën genaamd seah. Zie van deze maat Gen. 18 op vers 6.

3De gemene zilveren sikkel, waarvan hier gesproken wordt, deed ruim of een weinig meer dan het vierde deel van een rijksdaalder. Zie Gen. 23 op vers 15.

2Maar een 4hoofdman, op wiens hand de koning 5leunde, antwoordde den man Gods en zeide: Zie, zo de HEERE 6vensters in den hemel maakte, 7zou die zaak kunnen geschieden? En hij zeide: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten.

4Dezen meent men geweest te zijn den man die van den koning uitgezonden was om den profeet het hoofd af te slaan, 2 Kon. 6:32.

5Naar de gewoonte der koningen en grote prinsen. Zie 2 Kon. 5:18.

6Te weten om daardoor meel of koren met groten overvloed als een regen uit te storten. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 7 op vers 11.

7Hij loochent aldus sterkelijk dat het mogelijk was. Zie Gen. 18 op vers 17.

3Er waren nu vier melaatse mannen avoor de 8deur der poort; die zeiden de een tot den ander: Wat blijven wij hier, totdat wij sterven?

8De melaatsen moesten in het leger en in de steden niet wonen, maar daarbuiten, afgezonderd van het gezelschap der mensen, Lev. 13:46. Dezen nu waren genaderd tot aan de poort der stad, gevlucht zijnde om het leger der Syriërs, dat voor dezelve lag.

a Lev. 13:46.

4Indien wij 9zeggen: Laat ons in de stad komen, zo is de honger in de stad en wij zullen daar sterven; en indien wij hier blijven, wij zullen ook sterven. Nu dan, komt en laat ons in het leger der Syriërs vallen; indien zij ons laten leven, wij zullen leven; en indien zij ons doden, wij zullen maar sterven.

9Dat is, denken, of voornemen bij onszelven, in de stad te gaan. Zie Gen. 20 op vers 11.

5En zij stonden op in de 10schemering, om in het leger der Syriërs te komen. Toen zij aan het 11uiterste van het leger der Syriërs kwamen, zie, toen was er niemand.

10Het Hebreeuwse woord betekent den tijd des morgens, of des avonds, als het is tussen licht en donker. Hier wordt het voor de avondschemering genomen, gelijk af te leiden is uit vers 9, juist als de Syriërs weggevloden waren, vers 7. Alzo Spr. 7:9. Voor de morgenschemering is het genomen Ps. 119:147. Zie ook 1 Sam. 30 op vers 17.

11Versta het voorste einde des legers, dat naast de plaats waar de melaatsen aankwamen, gelegen was. Alzo vers 8.

6Want de Heere had het heir der Syriërs doen horen een 12bgeluid van wagens en een geluid van paarden, het geluid ener grote heirkracht, zodat zij zeiden 13de een tot den ander: Zie, de koning van Israël heeft tegen ons gehuurd de koningen 14der Hethieten en de koningen der Egyptenaars, om tegen ons te komen.

12Hetwelk was, óf in hun oren alleen, óf ook in de lucht van God door Zijn heilige engelen gemaakt.

13Hebr. de man tot zijn broeder.

14Door dezen worden verstaan niet de Hethieten afkomstig van Heth, Gen. 10:15, die lang vóór dezen uitgeroeid waren, maar (gelijk sommigen menen) de koningen der eilanden Cyprus, Kreta, enz.

b Jes. 13:4.

7Derhalve hadden zij zich opgemaakt en waren in de 15schemering gevloden, en hadden hun tenten gelaten en hun paarden en hun ezels, het leger gelijk 16als het was, en waren gevloden om huns 17levens wil.

15Te weten juist eer de melaatsen aan het leger gekomen waren. Zie op vers 5.

16Te weten, toen zij nog daarin waren voor hun vlucht, die hun zo onvoorziens en met zulke verschrikking overkomen is, dat zij, nergens naar omziende, alles gelaten hebben zo het was, om slechts hun leven daarvan te brengen. Vgl. hiermede vers 10.

17Hebr. ziel. Zie Gen. 19 op vers 17.

8Als nu deze melaatsen aan het uiterste des legers kwamen, zo gingen zij in een tent, en aten en dronken, en namen vandaar zilver en goud en klederen, en gingen heen en verborgen het; daarna keerden zij weder en kwamen in een andere tent, namen vandaar ook, en gingen heen en verborgen het.

9Toen zeiden zij 18de een tot den ander: Wij doen niet recht; deze dag is een dag van goede boodschap en wij zwijgen stil. Indien wij vertoeven tot den lichten morgen, zo zal ons 19de ongerechtigheid vinden; daarom nu, komt, laat ons gaan en dit aan het huis des konings boodschappen.

18Hebr. de man tot zijn naaste, of metgezel. Vgl. de aant. op vers 6.

19Dat is, de straf der zonde. Want de zonde wordt ons gezegd te vinden, niet alleen als wij in dezelve bevonden en achterhaald, maar ook daarom gestraft worden. Zie Num. 32:23 en de aant. daarop.

10Zo kwamen zij en riepen tot 20den portier der stad, en boodschapten 21hun, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriërs, en zie, niemand was daar, noch eens mensen stem, maar paarden aangebonden en ezels aangebonden, en tenten, gelijk als zij waren.

20Anders: tot de portiers.

21Namelijk den portier en dengenen die met hem aan de poort de wacht hielden.

11En 22hij riep 23de portiers; en zij deden de boodschap binnen in het huis des konings.

22Te weten de stadsportier die de voorwacht had.

23Te weten zijn metgezellen, die met hem de wacht aan de poort hielden; of de portiers van het huis des konings. Anders: de portiers riepen uit.

12En de koning stond op in den nacht en zeide tot zijn 24knechten: Ik zal u nu te kennen geven wat de Syriërs ons gedaan hebben; zij weten dat wij hongerig zijn; daarom zijn zij uit het leger gegaan om zich in het veld te versteken, zeggende: Als zij uit de stad gegaan zullen zijn, dan zullen wij hen levend grijpen en wij zullen in de stad komen.

24Dat is, raadsheren en voornaamste officieren. Zie Gen. 20 op vers 8.

13Toen antwoordde een van zijn knechten en zeide: Dat men toch neme vijf van de overige paarden, die 25hierbinnen overgebleven zijn (zie, 26zij zijn als de gehele menigte der Israëlieten die hierbinnen overgebleven zijn; zie, zij zijn als de gehele menigte der Israëlieten die vergaan zijn), laat ons die zenden en zien.

25Dat is, in deze stad.

26Hij wil zeggen dat deze paarden niet meer te achten waren dan de belegerde Israëlieten, die toch moeten sterven, gelijk de anderen, die alrede gestorven zijn, zo er geen ontzet komt.

14Zij namen dan twee 27wagenpaarden. En de koning zond het leger der Syriërs achterna, zeggende: Gaat heen en ziet.

27Hebr. twee wagens van paarden, dat is, twee paarden van wagens. Versta die men aan den wagen placht te spannen. Anders: twee ruiters te paard, te weten denwelken de koning bevolen had het leger der Syriërs te bezichtigen, en te vernemen hoe het daarmede gelegen was.

15En zij volgden hen na tot de Jordaan toe; en zie, de ganse weg was vol van klederen en 28gereedschap, die de Syriërs in hun 29verhaasten weggeworpen hadden. De boden nu keerden weder en boodschapten het den koning.

28Of: vaten.

29Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een verhaasting die met vrees voor het aanstaande gevaar verenigd is. Vgl. 2 Sam. 4:4. Ps. 48:6.

16Toen ging het volk uit en beroofde het leger der Syriërs; en een maat meelbloem werd verkocht voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, naar het woord des HEEREN.

17De koning nu had den hoofdman 30op wiens hand hij leunde, over 31die poort gesteld, en het 32volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf; gelijk de man Gods gesproken had, die het sprak, als de koning tot hem afgekomen was.

30Zie op vers 2.

31Door dewelke men ging naar het leger der Syriërs.

32Te weten, dat met grote menigte en haast ten dele uit de stad zocht te wezen, zeer begerig der spijze en des buits die in het leger en daarbuiten met overvloed te bekomen waren, ten dele inkwam, geladen met spijze, drank, klederen, wapenen, enz., en medebrengende vele beesten.

18Want het was geschied gelijk de man Gods gesproken had tot den koning, zeggende: 33Morgen omtrent dezen tijd zullen twee maten gerst voor een sikkel en een maat meelbloem voor een sikkel verkocht worden, in de poort van Samaría.

33Zie op vers 1.

19En die hoofdman had den man Gods geantwoord en gezegd: Zie, zo de HEERE 34vensters in den hemel maakte, 35zou het ook naar dit woord geschieden kunnen? En 36hij had gezegd: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten.

34Zie op vers 2.

35Of: zou ook zulke zaak geschieden kunnen?

36Namelijk de profeet Elisa.

20Even alzo geschiedde hem; want het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf.