Elisa maakt het ijzer zwemmende, vs. 1, enz. Hij ontdekt de lagen van den koning van Syrië, 8. Die hem zoekt te vangen binnen Dothan, 11. Maar hij wordt bewaard van de engelen, 17. De Syriërs worden met blindheid geslagen, binnen Samaria gebracht, en vandaar met vrede weggelaten, 18. Samaria wordt belegerd, en komt tot zulken hongersnood, dat twee vrouwen het kind van de ene eten, 24. De koning zoekt Elisa te vermoorden, 31.
Het drijvende ijzer
1EN de kinderen der profeten zeiden tot Elísa: Zie nu, de plaats waar wij 1wonen voor uw aangezicht, is voor ons te eng.
1Of: zitten; te weten als leerjongeren, om van u als onzen leermeester onderwezen te worden. Zie 2 Kon. 2 op vers 3; 2 Kon. 4 op vers 38, en hier in het volgende vers.
2Laat ons toch tot aan de Jordaan gaan en elk vandaar een 2timmerhout 3halen, dat wij ons daar een plaats maken om er te wonen. En hij zeide: Gaat heen.
2Versta om daarvan balken of iets anders te maken.
3Hebr. nemen, dat is, nemen en brengen; hetwelk is halen. Zie Gen. 12 op vers 15.
3En er zeide een: Het believe u toch te gaan met uw knechten. En hij zeide: Ik zal gaan.
4Zo ging hij met hen. Als zij nu aan de Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af.
5En het geschiedde als een het timmerhout velde, dat het 4ijzer in het water viel; en hij riep en zeide: Ach, mijn heer; want het was geleend.
4Versta de bijl, die van ijzer gemaakt was. Of: het ijzer der bijl, hetwelk van den steel derzelver in het water viel.
6En de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En toen 5hij hem de plaats gewezen had, sneed 6hij een hout af en wierp het daarheen 7en deed het ijzer bovenzwemmen.
5Te weten zijn discipel, dien dat ijzer ontvallen was.
6Namelijk Elisa.
7Anders: toen zwom het ijzer.
7En hij zeide: Neem het tot u op. Toen stak hij zijn hand uit en nam het.
De Syriërs met blindheid geslagen
8En de koning van Syrië voerde krijg tegen Israël, en beraadslaagde zich met zijn knechten, zeggende: Mijn legering zal zijn in 8de plaats van zulk een.
8Hier zijn twee woordjes peloni, almoni, die de Hebreeën gebruiken als zij zekeren persoon of iemands plaats betekenen, dien zij met name niet noemen of willen uitdrukken, en van ons met de letter N in gelijk geval plegen aangewezen te worden. Zie Ruth 4 op vers 1. 1 Sam. 21:2.
9Maar de man Gods zond heen tot den koning van Israël, zeggende: Wacht u dat gij door die plaats niet trekt, want de Syriërs 9zijn daarheen afgekomen.
9Of: zijn aldaar loerende, of afgekomen om lagen te leggen, en te loeren op het volk dat zou mogen uitkomen.
10Daarom 10zond de koning van Israël heen aan die plaats waarvan hem de man Gods gezegd en hem gewaarschuwd had, en 11wachtte zich aldaar, 12niet eenmaal noch tweemaal.
10Te weten om te vernemen of het zo was, gelijk de profeet hem gewaarschuwd had, en dat zo bevindende, op zijn hoede en voorbaat te wezen.
11Dat is, hij was daar op zijn hoede, om alle schade af te keren.
12Dat is, menigmaal, tot verscheidene malen.
11Toen werd het hart des konings van Syrië 13onstuimig over dezen handel; en hij riep zijn knechten en zeide tot hen: Zult gij mij dan niet te kennen geven, wie van de onzen zij voor den koning van Israël?
13Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de onstuimigheid der zee, als zij door winden en stormen beroerd wordt. Bij deze wordt alhier vergeleken het ongenoegen en de ontsteltenis, die in het hart van den koning van Syrië geweest is.
12En een van zijn knechten zeide: 14Neen, mijn heer koning; maar Elísa, de profeet die in Israël is, geeft den koning van Israël te kennen de woorden die gij in uw binnenste slaapkamer spreekt.
14De zin is, dat het zo niet was gelijk de koning vermoedde.
13En hij zeide: Gaat heen en ziet waar hij is, dat ik zende en hem halen late. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te 15Dothan.
15Een stad gelegen in den stam van Manasse, niet ver van Sichem en Samaria. Zie Gen. 37 op vers 17.
14Toen zond hij daarheen paarden en wagens en een 16zwaar heir, welke des nachts kwamen en omsingelden de stad.
16Dat is, menig in getal en groot van macht. Vgl. 1 Kon. 3:9; 10:2 en zie Gen. 50 op vers 9.
15En de dienaar van den man Gods 17stond zeer vroeg op en ging uit; en zie, een heir omringde de stad met paarden en wagens. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach, mijn heer! Hoe zullen wij doen?
17Hebr. maakte zich vroeg op om op te staan.
16En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn.
17En Elísa bad en zeide: HEERE, 18open toch zijn ogen, dat hij zie. En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en zie, de berg was vol 19vurige paarden en wagens rondom Elísa.
18Dat is, geef hem met zijn lichamelijke ogen te aanschouwen de uiterlijke gedaanten, waarin Uw hemelse heirkrachten verschenen zijn, om met de geestelijke te begrijpen Uw grote macht en de tegenwoordige hulp, die Gij voor ons bereid hebt.
19Hebr. paarden en wagen des vuurs. Versta hierdoor een grote menigte van engelen, die van God tot bescherming van den profeet gezonden waren. Vgl. 2 Kon. 2:11.
18Als 20zij nu tot hem afkwamen, bad Elísa tot den HEERE en zeide: aSla toch dit volk met verblindheden. En Hij sloeg hen met 21verblindheden, naar het woord van Elísa.
20Namelijk de Syriërs.
21Versta zodanige blindheid niet, waardoor zij gans niet zagen, maar waardoor zij niet recht konden onderscheiden, noch kennen hetgeen zij zagen. Vgl. Gen. 19:11, en zie de aant.
a Gen. 19:11.
19Toen zeide Elísa tot hen: 22Dit is de weg niet en dit is de stad niet; volgt mij na, en ik zal u leiden tot den man dien gij zoekt. En hij leidde hen naar Samaría.
22Versta dit ten aanzien van de uitkomst der zaken. Want door dezen weg en in deze stad Dothan hebben zij den profeet niet gevonden, maar door den weg in denwelken hij hen leidde, en in de stad Samaria, als hij hen daarin gebracht had en zij van hun blindheid genezen waren.
20En het geschiedde als zij te Samaría gekomen waren, dat Elísa zeide: HEERE, open de ogen van dezen, dat zij zien. En de HEERE opende hun ogen, dat zij zagen; en zie, zij waren in het midden van Samaría.
21En de koning van Israël zeide tot Elísa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, 23mijn vader?
23Vgl. 2 Kon. 2 op vers 12.
22Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; 24zoudt gij ook slaan, die gij met uw zwaard en met uw boog gevangen hadt? Zet hun 25brood en water voor, dat zij eten en drinken en tot hun heer trekken.
24De zin is: Naardien het niet betaamt, dat men allen die in den oorlog gevangen zijn, doden zal, dat het den koning Joram nog veelmin betaamde dezen te doden, die hij in den oorlog niet gevangen had.
25Dat is, spijze en drank. Vgl. Ezra 10:6.
23En hij bereidde hun een groten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij hen gaan en zij trokken tot hun heer. 26Zo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land Israëls.
26De zin is, dat de Syriërs in dien tijd niet meer met benden van rovende en plunderende krijgslieden in het land Israëls uitvielen, maar wel openbaren oorlog daartegen voerden; gelijk blijkt uit het volgende vers.
Hongersnood in Samaría
24En het geschiedde daarna, dat Benhadad, de koning van Syrië, zijn gehele leger verzamelde, en optoog en Samaría belegerde.
25En er werd grote honger in Samaría; want zie, zij belegerden haar, totdat een ezelskop voor tachtig 27zilverlingen was verkocht en een vierendeel van een 28kab 29duivenmest voor vijf zilverlingen.
27Dat is, twintig rijksdaalders. Zie Gen. 20 op vers 16.
28Een korenmaat, houdende zoveel als in vier en twintig gemene henneneierschalen kon gaan. Het vierde deel derzelver van natte waren wordt genoemd log; van welke maat zie Lev. 14 op vers 10.
29Sommigen verstaan hierdoor de granen die de duiven in haar krop uit het veld vergaderd hadden; anderen het ingewand derzelve; enigen ook enkel duivenmest, dewelke de Samaritanen in deze belegering zouden gebruikt hebben voor hout, om daarmede vuur te stoken, hebbende daarvan veel voorraad in de stad, om anders het land en de hoven daarmede te mesten; mogelijk hebben zij het ook gegeten. Josephus meent dat deze mest den belegerden in plaats van zout is geweest, in het negende boek der Joodse Oudheden, hoofdstuk 2.
26En het geschiedde als de koning op den muur voorbijging, dat een vrouw tot hem riep, zeggende: Help mij, heer koning.
27En hij zeide: 30De HEERE helpt u niet; waarvan zou ik u helpen? 31Van den dorsvloer of van de wijnpers?
30Dat is, dewijl de Heere, Die alleen alle mensen helpen kan, u niet helpt, zo weet ik niet hoe of waarmede ik u zou kunnen helpen. Anders: De Heere helpe u niet, als woorden van een goddeloos en toornig mens. Vgl. vers 31. Het kan ook aldus vertaald worden: Niet: de Heere helpe u, dat is, spreek zo niet, enz.
31Dat is, met u koren te leveren uit den dorsvloer, of u te voorzien van wijn en olie uit de pers?
28Voorts zeide de koning tot haar: Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij gezegd: Geef uw zoon, dat wij hem heden eten, en morgen zullen wij mijn zoon eten.
29Zo bhebben wij mijn zoon gezoden en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoon verstoken.
b Deut. 28:53.
30En het geschiedde als de koning de woorden dezer vrouw gehoord had, dat hij zijn klederen 32scheurde, alzo hij op den muur voortging; en 33het volk zag, dat, zie, een zak vanbinnen over zijn vlees was.
32Tot een teken kwansuis van droefenis, die hij uit het verhaal der vrouw gekregen had, maar de rechte oorzaak was zijn bittere en felle toornigheid, waarmede zijn gemoed tegen den profeet Elisa ontstoken was. Zie het volgende.
33De zin is, dat het volk, als de koning zijn opperkleed gescheurd had, gemerkt heeft dat hij aan zijn naakte lijf een zak of rouwkleed aanhad, en dat mogelijk om boete te doen en zich alzo met God te verzoenen, blijvende nochtans een huichelaar en zonder bekering. Vgl. 1 Kon. 21:27. Jes. 58:5.
31En hij zeide: c34Zo doe mij God en doe zo daartoe, 35indien het hoofd van Elísa, den zoon van Safat, heden op hem zal blijven staan!
34Zie van deze manier van zweren 1 Kon. 19:2.
35Hij was vergramd op Elisa, omdat hij den vijand van de stad niet afkeerde, gelijk hij tevoren gedaan had, vers 18, of omdat hij den honger niet wegnam, naar het voorbeeld van Elia, 1 Kon. 17:1; 18:42. Het schijnt ook uit vers 33, dat de profeet hem de Goddelijke hulp toegezegd had, dewelke, naardien zij nog niet was verschenen, mocht denken van hem bedrogen te zijn.
c 1 Kon. 19:2.
32(Elísa nu zat in zijn huis en de 36oudsten zaten bij 37hem.) En hij zond 38een man van voor zijn aangezicht; maar eer de bode tot hem gekomen was, had hij gezegd tot de oudsten: Hebt gijlieden 39gezien, hoe die zoon 40des moordenaars gezonden heeft om mijn hoofd af te nemen? Ziet toe, als die bode komt, sluit de deur toe, 41en dringt hem uit met de deur; 42is niet het 43geruis der voeten zijns heren achter hem?
36Men houdt dezen geweest te zijn, óf enigen van de voornaamsten des volks, die bij Elisa gekomen waren om bij hem troost te halen, óf enige profeten of zonen der profeten en godvrezenden onder het volk, die de voorgangers waren der gelovigen in Israël, nog overgebleven. Zij worden de oudsten genoemd, niet omdat zij allen oud van jaren geweest zijn, maar allen oud in gaven des verstands, in waardigheid huns werks en in vroomheid des levens, hoewel enigen jong van jaren.
37In dezen zwaren en benauwden tijd bezig zijnde met leren, vermanen, troosten en bidden voor Gods volk en het gemenebest.
38Wie deze geweest is, zie 2 Kon. 7:2.
39Te weten in een profetisch gezicht, hetwelk de Heere mij nu vertoond heeft. Van een gelijk gezicht, zie 2 Kon. 5:26.
40Namelijk Achabs, door wiens toedoen en bewilliging Naboth en de profeten des Heeren vermoord waren, 1 Kon. 18:4; 21:9.
41Dat is, houdt hem, namelijk den bode, met kracht buiten het huis, opdat hij niet inkome en mij verhindere het woord te spreken, dat de HEERE mij bevolen heeft te spreken.
42Dat is, volgt hem de koning Joram, die hem gezonden heeft, niet terstond op de hielen? Hij wil zeggen: Zekerlijk ja. Zie Gen. 13 op vers 9.
43Zie gelijke manier van spreken 1 Kon. 14:6.
33Als hij nog met 44hen sprak, zie, zo kwam de bode tot hem af; en 45hij zeide: Zie, dat 46kwaad is van den HEERE; wat 47zou ik verder op den HEERE wachten?
44Te weten met de oudsten.
45Te weten de bode, in den naam en uit last des konings. Anderen menen dat de koning zelf dit zou gesproken hebben, zijnde vóór den bode tot het huis van den profeet gekomen, overmits hij zich gehaast zou hebben om den bode voor te komen en den dood van den profeet, waarvan hij berouw had, te verhinderen.
46Versta den kindermoord, veroorzaakt door den honger.
47Woorden van een goddeloos en ongelovig mens, die de beloften der Goddelijke hulp, verkondigd door den profeet Elisa, smadelijk verwerpt.