HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 4.

Elisa vermenigvuldigt door een wonder de olie van een arme weduwe, vs. 1, enz. Hij wordt van de Sunamitische geherbergd, 8. Hij belooft haar een zoon, 12. Dien zij krijgt, 17. De zoon sterft, 18. Dien Elisa weder levend maakt, 29. Hij beneemt de kolokwinten hun vergiftigheid, 38. En spijst honderd mannen met twintig gerstebroden en groene aren, 42.


De olie der weduwe

1EEN vrouw nu uit de vrouwen van de 1zonen der profeten riep tot Elísa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de 2schuldheer gekomen aom mijn beide kinderen voor zich 3tot knechten te nemen.

1Zie 1 Kon. 20 op vers 35.

2Dat is, dien ik schuldig ben van geleend geld, of gekocht goed, of anderszins.

3Dat is, tot lijfeigenen, te weten, opdat hij die als zulke óf zelf gebruike, óf aan anderen verkope voor hetgeen ik hem schuldig ben en niet kan betalen. Zie van deze soort der dienstbaarheid de wet Gods Lev. 25:39.

a Lev. 25:39.

2En Elísa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen, wat gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis dan een 4kruik met olie.

4Te weten, die vol olie was, of immers waar enige olie nog in was.

3Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten van buiten, van al uw naburen, ledige vaten; maak er niet 5weinig te hebben.

5Zowel uit uw eigen huis als van anderen geleend, en tezamen bijeengebracht.

4Kom dan in en 6sluit de deur 7voor u en voor uw zonen toe; daarna 8giet in al die vaten, en zet weg dat vol is.

6Te weten, opdat niemand u hinderlijk zij, noch in het werk dat ik u beveel, noch in de aandacht die gij daarover tot den HEERE hebben moet.

7Of over, of nevens u.

8Te weten, olie uit uw kruik.

5Zo ging zij van hem en sloot de deur voor zich en voor haar zonen toe; die brachten haar de vaten toe en zij goot in.

6En het geschiedde als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan. Maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie 9stond stil.

9Dat is, werd niet meer vermenigvuldigd, overmits de kruik waaruit zij gegoten had, niet meer olie uitgaf.

7Toen kwam zij en gaf het 10den man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie en betaal uw schuldheer; gij dan met uw zonen, leef bij het 11overige.

10Namelijk Elisa. Zie Richt. 13 op vers 6.

11Te weten van de olie, of van het geld dat gij van de olie boven uw schuld gemaakt zult hebben.

De Sunamitische

8Het geschiedde ook op een dag als Elísa naar 12Sunem doortrok, dat aldaar een 13grote vrouw was, dewelke hem aanhield om 14brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daar in om brood te eten.

12Zie 1 Kon. 1 op vers 3.

13Van afkomst, van naam en van middelen. Zie Gen. 24:35 en de aant. Insgelijks vgl. 1 Sam. 25:2.

14Dat is, zijn maal bij haar te houden. Zie Gen. 31 op vers 54. Alzo in het volgende.

9En zij zeide tot haar man: Zie nu, ik heb gemerkt dat deze man Gods 15heilig is, die bij ons altoos doortrekt.

15Zie Lev. 19 op vers 2.

10Laat ons toch een kleine 16opperkamer van een wand maken en laat ons daar voor hem zetten een bed en tafel en stoel en kandelaar; zo zal het geschieden wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke.

16Hebr. opperkamer des wands, dat is, een kamertje hetwelk met een wand afgeschut was. Het Hebreeuwse woord is gebruikt van stenen muren, 2 Kon. 3:25, en van berderen wanden, Lev. 1:15, alwaar van den wand des altaars gesproken wordt, die van hout gemaakt was, Ex. 27:1. Anders: van, of met wanden.

11En het geschiedde op een dag, dat hij daar kwam; en hij week in die opperkamer en legde zich daar neder.

12Toen zeide hij tot zijn 17jongen Gehazi: Roep deze Sunamitische. En als hij haar geroepen had, stond zij voor 18zijn aangezicht.

17Of: knecht, of: dienaar. Het Hebreeuwse woord wordt niet alleen van jongelingen gezegd, maar ook van volwassen mannen. Zie Gen. 22 op vers 5. Hoedanig een Gehazi schijnt geweest te zijn, uit hetgeen verhaald wordt 2 Kon. 5:27.

18Dat is, voor Elisa.

13(Want hij had 19hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest met al deze 20zorgvuldigheid; wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u te spreken tot den koning, of tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: 21Ik woon in het midden mijns volks.

19Namelijk zijn dienaar Gehazi.

20Het woord betekent zodanige zorg, die met vrees en beving verenigd is, waardoor men bezorgd is iets noodzakelijks na te laten, of naar behoren niet te verrichten. Vgl. Luk. 10:40, 41.

21Dat is, ik heb vrede en vriendschap met het volk waaronder ik woon, zodat ik met niemand iets uitstaande heb, uit welke oorzaak ik den koning of zijn krijgsoverste zou behoeven lastig te vallen.

14Toen had 22hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Gehazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud.

22Namelijk Elisa tot zijn dienaar Gehazi, als hij zijn heer Elisa het antwoord der vrouw aangediend had.

15Daarom had 23hij gezegd: Roep haar. En als hij haar geroepen had, stond zij 24in de deur.)

23Namelijk Elisa tot zijn dienaar Gehazi.

24Te weten van het kamertje van den profeet. Vgl. dit met het voorgaande twaalfde vers, waarop het gepast moet worden, na het verhaal der tussenrede, begrepen in de vss. 13, 14, 15.

16En hij zeide: 25Op bdezen gezetten tijd, 26omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij man Gods, 27lieg tegen uw dienstmaagd niet.

25Dat is, op dezen tijd des jaars; alzo in het volgende vers. Zie deze zelfde woorden Gen. 18:14.

26Zie Gen. 18 op vers 10.

27Dat is, geef mij niet de belofte van enig goed, waarvan de vervulling niet zou volgen.

b Gen. 18:10, 14.

17En de vrouw werd zwanger en baarde een zoon op dien gezetten tijd, omtrent den tijd des levens dien Elísa tot haar gesproken had.

18Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op een dag, dat het uitging tot zijn vader, tot de maaiers.

19En het zeide tot zijn vader: 28Mijn hoofd, mijn hoofd. 29Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijn moeder.

28Zo geeft het kind te kennen de pijn die het in zijn hoofd gevoelde.

29Te weten de vader.

20En hij droeg hem en bracht hem tot zijn moeder. En hij zat op haar knieën tot aan den middag toe; toen stierf hij.

21En zij ging 30op en legde hem op het bed van den man Gods; daarna sloot zij 31voor hem 32toe en ging uit.

30Te weten naar de opperkamer, die zij voor Elisa had laten maken. Zie vers 10.

31Zie op vers 4.

32Te weten de deur.

22En zij riep om haar man 33en zeide: Zend mij toch een van de jongens en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods lope en wederkome.

33Dat is, liet hem aanzeggen.

23En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is 34geen nieuwe maan noch sabbat. En zij zeide: 35Het zal wél zijn.

34Dit zegt hij, omdat de vromen die nog in Israël overgebleven waren, de nieuwe maanden, sabbatten, en andere vierdagen besteedden in godsdienstige werken, en te dien einde de profeten des Heeren verzochten, die vergadering hielden tot bewaring van de rechte leer en den zuiveren godsdienst.

35Hebr. Vrede. Zie Gen. 37 op vers 14. Zij wil zeggen dat alle dingen wél zouden wezen, dewijl zij tot een goed einde deze reis deed; ondertussen verzwijgt zij voor haar man den dood van haar zoon, zowel om hem niet plotseling te bedroeven, alsook opdat haar reis niet zou belet worden.

24Toen zadelde zij de ezelin en zeide tot haar jongen: Drijf en ga voort; 36houd mij niet op voort te rijden, tenzij dan dat ik het u zegge.

36Dat is, wil om mijns gemaks wil de reis niet verachteren of vertragen.

25Alzo toog zij heen en kwam tot den man Gods, tot den berg 37Karmel. En het geschiedde als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Gehazi, zijn jongen, zeide: Zie, daar is de Sunamitische.

37Zie 1 Kon. 18 op vers 19.

26Nu, loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: 38Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel.

38Hebr. Hebt gij vrede? Heeft uw man vrede? enz. Zie Gen. 29 op vers 6.

27Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, 39vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar 40af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel 41is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt.

39Dit deed zij niet alleen uit ootmoedigen eerbied, maar ook uit ijverige genegenheid om wat van Elisa te verzoeken, begerende dat hij zich niet verroeren zou uit zijn plaats, eer dat hij haar gehoord zou hebben. Vgl. Matth. 28:9.

40Te weten, opdat zij zijn heer niet zou moeilijk vallen. Vgl. Mark. 10:13.

41Hebr. is haar bitter, dat is, met enige droefheid, die haar zeer ter harte gaat, bevangen. Bitterheid wordt voor droefenis en kwelling des harten genomen Gen. 26:35. Ruth 1:20. 1 Sam. 1:10; 22:2. Job 3:20; 7:11; 9:18. Spr. 14:10.

28En zij zeide: 42Heb ik een zoon van mijn heer begeerd? cZeide ik niet: 43Bedrieg mij niet?

42Zij wil zeggen dat zij dien van Elisa niet begeerd had, maar dat hij vanzelf haar dien beloofd had, en daarom nu met zijn gebeden behoorde te maken dat zij hem wederkrijgen mocht.

43Anders: Zeg mij geen geluk toe.

c 2 Kon. 4:16.

29En hij zeide tot Gehazi: 44Gord uw lendenen en neem mijn staf in uw hand en ga heen; zo dgij iemand vindt, 45groet hem niet, en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en 46leg mijn staf op het aangezicht van den jongen.

44Te weten, om de reis die hem hier belast wordt, te vaardiger af te doen, waartoe de langheid der klederen die de mannen droegen, hinderlijk was. Vgl. 1 Kon. 18:46. 2 Kon. 9:1. Jer. 1:17.

45Hebr. zegen hem niet. Zie Gen. 31 op vers 55. Het is een manier van spreken, te kennen gevende dat hij zijn reis moest bespoedigen en in dezelve geen voorvallende verachtering aannemen, maar van zich afweren. Vgl. Luk. 10:4.

46Tot een teken van het wonderwerk dat God doen zal. Alzo heeft God gewrocht door den staf van Mozes, Ex. 14:16; door den mantel van Elia, 2 Kon. 2:8; door de zweetdoeken en gordel van Paulus, Hand. 19:12. Hetwelk kwam alleen van de kracht Gods, waarvan deze dingen maar middelen en tekenen waren, als het Gode beliefde daardoor te werken.

d Luk. 10:4.

30Doch de moeder van den jongen zeide: 47Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, 48ik zal u niet verlaten. Hij stond dan op en volgde haar na.

47Zie 2 Kon. 2 op vers 2.

48Hebr. zo ik u verlate!

31Gehazi nu was voor hun aangezicht doorgegaan; en hij legde den staf op het aangezicht van den jongen, doch er was 49geen stem noch 50opmerking. Zo keerde hij weder hem tegemoet en bracht hem boodschap, zeggende: De jongen is niet 51ontwaakt.

49Dat is, geen teken des levens. De reden was, omdat Elisa zijn gebed tot God nog niet gedaan had, zonder hetwelk de oplegging van den staf vruchteloos was. Nu had hij zijn gebed niet gedaan, omdat hij door het ernstig aanhouden der moeder van zins geworden was, zelf tot het kind te gaan en daar zijn gebed tot den Heere uit te storten, hetwelk hij anders in zijn eigen huis gedaan zou hebben.

50Dat is, gehoor, of toeluistering.

51Te weten van den slaap des doods. Vgl. Jes. 26:19. Dan. 12:2.

32En toen Elísa in het 52huis kwam, zie, zo was de jongen dood, zijnde gelegd op 53zijn bed.

52Te weten der Sunamitische vrouw.

53Te weten van den man Gods, vers 21, welk bed was op de kamer die de Sunamitische voor den profeet in haar huis had laten maken, vers 10.

33Zo 54ging hij in, en esloot de deur voor 55hen beiden toe, en bad tot den HEERE.

54Versta, in de kamer waarin hij somtijds was geherbergd geweest en waar het dode lichaam op het bed lag.

55Namelijk voor hem en voor het kind.

e Matth. 6:6.

34En hij 56klom op en 57legde zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond en zijn ogen op zijn ogen en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit; en het vlees des kinds werd warm.

56Te weten op het bed waar het dode kind op lag; alzo in het volgende vers.

57Zie gelijke voorbeelden 1 Kon. 17:21. Hand. 20:10.

35Daarna kwam hij weder en wandelde in het huis ééns herwaarts en ééns derwaarts, 58en klom weder op en breidde zich over hem uit; fen de jongen niesde tot zevenmaal toe; daarna deed de jongen zijn ogen open.

58De wonderen worden volmaakt tweezins: I. terstond en op staanden voet, als 1 Kon. 18:37, 38. Joh. 11:43, 44, en onder, vers 41, enz.; II. somtijds allengskens, als hier en 1 Kon. 18:44, 45. Mark. 8:24, 25.

f 1 Kon. 17:21. 2 Kon. 8:1. Hand. 20:10.

36En hij riep Gehazi en zeide: Roep deze Sunamitische. En hij riep haar en zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op.

37Zo kwam zij, 59en viel voor zijn voeten en boog zich ter aarde, en zij nam haar zoon op en ging uit.

59Om hem met burgerlijken eerbied te bedanken voor de weldaad, die God door zijn dienst aan haar bewezen had.

De dood in den pot; de gerstebroden

38Als nu Elísa weder te 60Gilgal kwam, zo was er honger in dat land, en de zonen der profeten 61zaten voor zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: 62Zet den groten pot aan en zied moes voor de zonen der profeten.

60Zie 2 Kon. 2 op vers 1.

61Te weten als discipelen voor zijn voeten, om van hem als van hun meester en leraar onderwezen te worden. Zie 2 Kon. 2 op vers 3.

62Of: Schik, of: maak den groten pot toe.

39Toen ging een uit in het veld om moeskruiden te lezen, en hij vond een 63wilden wijnstok en las daarvan zijn kleed vol 64wilde kolokwinten, en kwam en sneed ze in den moespot, want zij 65kenden ze niet.

63Hebr. wijnstok des velds, dat is, die in het veld, of in het wild wast; alzo terstond kolokwinten des velds, dat is, wilde kolokwinten; gemeenlijk genoemd kauwoerden overzee, of kwintappels.

64Welks ranken men schrijft den ranken van den wijnstok niet ongelijk te zijn. Het kan wezen dat zij bij dezen wilden wijnstok opgelopen en met deszelfs ranken en bladeren vermengd zijn geweest, gelijk de wilde kauwoerden plegen te doen; of dat de namen van wilden wijnstok en wilde kolokwinten vanwege de gelijkheid der bladeren en ranken verwisseld zijn.

65Namelijk dat hun vrucht zo bitter en schadelijk was.

40Daarna 66schepten zij voor de 67mannen op om te eten. En het geschiedde als zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods, de 68dood is in den pot. En zij 69konden het niet eten.

66Hebr. goten zij uit, dat is, schepten op en goten in, te weten in de vaten waaruit zij eten zouden.

67Namelijk de zonen der profeten.

68Dat is, een spijze waaraan men den dood zou mogen eten. Vgl. Ex. 10 op vers 17.

69Te weten om der grote bitterheid wil.

41Maar hij zeide: 70Brengt dan meel. En hij wierp het gin den pot, en hij zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er 71niets kwaads in den pot.

70Hebr. Neemt, dat is, neemt en brengt. Zie Gen. 12 op vers 15.

71Hebr. geen kwaad ding. Dit had het meel niet weggenomen, maar de kracht Gods, waarvan het meel alleen een teken en middel was.

g Ex. 15:25.

42En er kwam een man van 72Baäl-Salísa en bracht den man Gods broden der eerstelingen, twintig gerstebroden en groene aren in haar 73hulzen; en hij zeide: Geef aan het 74volk, dat zij eten.

72Een landschap in Benjamin. Zie 1 Sam. 9:4.

73Of: in haar huisjes; versta, dat zij in haar kaf nog staken, niet uitgedorst zijnde. Anders: in zijn kleed.

74Dat is, de zonen der profeten.

43Doch zijn dienaar zeide: 75hWat zou ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten, want alzo zegt de HEERE: iMen zal eten en overhouden.

75Hebr. voor hun aangezicht zetten. Hij acht de broden weinig, vergelijkende de veelheid des volks, die honderd in getal waren, bij de kleinheid der broden, van dewelke een man (zo men houdt) gemakkelijk twintig dragen kon. Vgl. Joh. 6:9.

h Joh. 6:9. i Joh. 6:11.

44Zo zette hij het hun voor, en zij aten en zij hielden over, naar het woord des HEEREN.