HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 24.

Jojakim wordt des konings Nebukadnezars knecht, maar valt van hem af, vs. 1, enz. Zijn land wordt afgelopen van de vijanden, 2. Hij sterft, en zijn zoon Jojachin komt in zijn plaats, 6. Den koning van Egypte wordt veel land afgenomen door den koning van Babel, 7. Jojachins regering, 8. Jeruzalem wordt van de Chaldeeën belegerd en beroofd, 10. Jojachin met vele Joden gevankelijk weggevoerd naar Babel, 14. Mattanja, anders genaamd Zedekia, wordt koning, en valt van den koning van Babel af, 17.


1IN a1zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd 2zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om en rebelleerde tegen hem.

1Te weten in het vierde jaar zijner regering, hetwelk was het eerste jaar van de regering van Nebukadnezar, Jer. 25:1.

2Dat is, hem dienstbaar, zijn gebied onderworpen, cijnsbaar, gehouden hem schatting te betalen. Alzo 2 Sam. 8:2, 6.

a 2 Kron. 36:6.

2En de HEERE zond tegen hem de 3benden der 4Chaldeeën en de benden der Syriërs en de benden der Moabieten en de benden der kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda om dat te verderven; bnaar het woord des HEEREN dat Hij gesproken had door 5den dienst van Zijn knechten, 6de profeten.

3Dat is, hopen van krijgslieden. Zie 2 Kon. 5 op vers 2. Dezen waren in den dienst van den koning van Babel, makende tezamen zijn leger.

4Een volk bewonende het land van Chaldea, waarvan de hoofdstad is Babel. Vgl. Ez. 23:15.

5Hebr. door de hand.

6Te weten, niet alleen in het gemeen door Mozes, Lev. 26:17. Deut. 28:25, 36, 68, enz., maar ook in het bijzonder door de profetes Hulda, 2 Kon. 22:16, en den profeet Jeremia, Jer. 25:9, enz.

b 2 Kon. 20:17; 23:27.

3Zekerlijk geschiedde dit naar het 7bevel des HEEREN tegen Juda, dat Hij hen 8van Zijn aangezicht wegdeed, om de 9zonden van Manasse, naar alles wat hij gedaan had;

7Hebr. mond.

8Vgl. 2 Kon. 17 op vers 18.

9Zie van deze 2 Koningen 21; onder dewelke de afgoderij wel de voornaamste geweest is, die het volk zo nagevolgd heeft, dat het van die niet heeft afgelaten, noch door de bekering van Manasse, noch door het goede voorbeeld van Josia en de goede reformatie bij hem gedaan. Waarom ook gezegd wordt, dat hij Juda zondigen deed, 2 Kon. 21:16.

4Alsook om het onschuldig bloed dat hij 10vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had; daarom wilde de HEERE niet vergeven.

10Zie 2 Kon. 21:16 en de aant.

5Het overige nu der geschiedenissen van Jójakim, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?

6En Jójakim 11ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon 12Jójachin werd koning in zijn plaats.

11Te weten in Babel, of op den weg, alzo hij gebonden naar Babel gevoerd werd, 2 Kron. 36:6, en zonder begrafenis te krijgen; gelijk door Jeremia voorzegd was, Jer. 22:18, 19.

12Ook genaamd Jechonia, 1 Kron. 3:16, en uit verachting Chonia, Jer. 22:24.

713De koning nu van Egypte toog voortaan niet meer uit zijn land; want de koning van Babel had van de 14rivier van Egypte af tot aan de rivier 15Frath, ingenomen al wat van den koning van Egypte was.

13Dit verhaal is om aan te wijzen, dat de koning van Juda uit Egypte geen hulp tegen den koning van Babel had te verwachten. Wel is waar, dat hij ten tijde van Zedekia poogde wat te doen, maar tevergeefs, zijnde door de Chaldeeën gestuit, Jer. 37:6, 7.

14Genaamd Sichor. Zie Joz. 13:3.

15Anders: Eufraat. Zie Gen. 2 op vers 14.

Jójachin koning van Juda

8Jójachin was 16achttien jaar oud toen hij 17koning werd, en regeerde 18drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem.

16Hebr. een zoon van achttien jaar.

17Te weten alleen (gelijk enige geleerden oordelen) en volmachtig koning na den dood van zijn vader. Anders: acht jaren oud zijnde, had de vader hem koning gemaakt, om in zoveel beroerten het koninkrijk in zijn huis te verzekeren, en was alzo tien jaren lang, dat is, totdat zijn vader stierf, koning geweest, uit welke oorzaak gezegd wordt dat hij acht jaren oud was toen hij koning werd, 2 Kron. 36:9.

18En tien dagen, 2 Kron. 36:9. Zo wordt dikwijls een afgerond getal gesteld voor een niet afgerond. Zie Gen. 15:13. 1 Kon. 16:8 met de aant.

9En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn vader gedaan had.

10Te 19cdien tijde togen de knechten van Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad 20werd belegerd.

19Te weten met de wederkomst des jaars, 2 Kron. 36:10. Dat is, met de aankomst van den zomer. Zie 1 Kon. 20 op vers 22.

20Hebr. kwam in belegering, dat is, kwam belegerd te worden, of werd belegerd. Alzo 2 Kon. 25:2.

c Dan. 1:1.

11Zelfs kwam Nebukadnézar, de koning van Babel, tegen de stad, als zijn knechten die belegerden.

12Toen 21ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel 22nam hem gevangen in het achtste jaar 23zijner regering.

21Men meent dat hij dit gedaan heeft door den raad van den profeet Jeremia, opdat de tempel en het volk niet gans uitgeroeid zouden worden.

22Te weten om hem gevangen te houden. Zie 2 Kon. 25:27.

23Namelijk van den koning Nebukadnezar, en niet van Jojachin. Want Jojachin regeerde in volle macht maar drie maanden en tien dagen. Zie op vers 8. Vgl. ook 2 Kon. 25:8.

13dEn 24hij bracht 25vandaar uit al de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings; en hij 26hieuw 27alle gouden vaten af, die Sálomo, de koning Israëls, in den tempel des HEEREN gemaakt had, 28gelijk als de HEERE gesproken had.

24Namelijk Nebukadnezar.

25Van Jeruzalem.

26Het Hebreeuwse woord betekent wel eigenlijk afsnijden, of afkorten; maar wordt ook wijders genomen voor wegnemen. De zin is, dat hij die vaten heeft weggenomen en den tempel daarvan beroofd. Dat hij enige geheel gelaten heeft, blijkt uit Dan. 5:2, 3.

27Dat is, allerlei, bijna alle, een goed deel; gelijk af te leiden is 2 Kon. 25:15.

28Zie 2 Kon. 20:17. Jer. 20:5.

d 2 Kon. 20:17. Jes. 39:6.

14En hij voerde 29gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten en alle 30strijdbare helden, 31tienduizend gevangenen, en alle timmerlieden en 32smeden; niemand werd overgelaten dan het 33arme volk des lands.

29Dat is, het meeste deel der inwoners en der voornaamsten. Vgl. Matth. 3:5.

30Alzo Richt. 6:12. 2 Kon. 5:1. De Hebreeuwse woorden kan men ook verstaan van degenen die machtig zijn van middelen, als Ruth 2:1.

31Dat is, de gehele som der gevangenen, die hierna, vers 16, onderscheidenlijk wordt aangetekend.

32Of: slotenmakers. Zie verder Jer. 24 op vers 1.

33Hebr. de dunheid van het volk des lands. Alzo 2 Kon. 25:12. Jer. 40:7; 52:16. Dat is, van het schamele, geringe, slechte en uitgeteerde volkje des lands.

15eZo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder en des konings vrouwen en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel;

e 2 Kron. 36:10. Esth. 2:6.

16En falle kloeke mannen tot zevenduizend, en timmerlieden en smeden tot eenduizend, en alle helden die 34ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel gevankelijk naar Babel.

34Hebr. den oorlog deden, dat is, die den krijg volgden. Zie 1 Kon. 12 op vers 21.

f Jer. 52:28.

17En de gkoning van Babel maakte Mattánja, 35deszelfs oom, koning in plaats van hem, en 36veranderde zijn naam in 37Zedekía.

35Zijns vaders broeder.

36Hebr. wendde, of: keerde om. Alzo 2 Kon. 23:34. 2 Kron. 36:4.

37Hebr. Tsidkiahu.

g Jer. 37:1; 52:1.

Zedekía koning van Juda

18Zedekía was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 38Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna.

38Als 2 Kon. 23:31. Anders: Hamital, de moeder van Joahaz; zodat Zedekia en Joahaz broeders zijn geweest van vollen bedde, dat is, van één vader en één moeder.

19En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat 39Jójakim gedaan had.

39Deze was Zedekia's broeder, alleen van halven bedde, namelijk van één vader, en niet van één moeder. Zie 2 Kon. 23:36.

20Want het geschiedde 40om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem, en tegen Juda, totdat Hij hen 41van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel.

40De Heere willende de zonden van het Joodse volk straffen, heeft Zedekia den geest der ware bekering niet gegeven, maar heeft hem daartoe laten vervallen dat hij door kwaden raad en zijn eigen moedwil meinedig is geworden en van den koning Nebukadnezar afvallig.

41Vgl. 2 Kon. 17 op vers 18.