HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 23.

Josia laat het wetboek voorlezen, en vernieuwt het verbond met den Heere, vs. 1, enz. Reinigt den tempel, en roeit alle afgoderij uit, 4. Breekt het altaar te Bethel, en brandt daarop mensenbeenderen, 15. Hij houdt het paasfeest, 21. Verhaal van nog andere bewijzen zijner godvruchtigheid, 24. Hoewel Gods toorn tegen het land niet ophield, 26. Hij trekt in den strijd tegen Farao Necho, wordt gewond, en sterft, 29. Zijn zoon Joahaz wordt koning, 31. Denwelken Farao Necho afzet, en voor hem koning maakt Eljakim, dien hij Jojakim noemt, 33. Zijn regering, 35.


De reformatie onder Josía

1TOEN a1zond de koning heen, en tot hem verzamelden al de 2oudsten van Juda en Jeruzalem.

1Te weten boden; denwelken hij last gaf de oudsten bijeen te roepen.

2Versta degenen die in de regering en in het leerambt boven anderen gesteld waren. Zie Ex. 3 op vers 16. Lev. 4 op vers 15.

a 2 Kron. 34:29.

2En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem 3alle man van Juda en alle inwoners van Jeruzalem en de priesters en 4profeten en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, bdat in het huis des HEEREN gevonden was.

3Versta de voornaamsten.

4Sommigen verstaan door dezen Jeremia, Zefanja en Uria, die in dezen tijd geleefd hebben. Anderen de discipelen der profeten, of de schriftgeleerden en ervarenen in de wet des Heeren.

b 2 Kon. 22:8.

3De koning nu stond aan den 5pilaar en maakte een verbond 6voor des HEEREN aangezicht om 7den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden en Zijn getuigenissen en Zijn inzettingen 8met ganser harte en met ganser ziele te houden, 9bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk 10stond in dit verbond.

5Zie 2 Kon. 11 op vers 14.

6Dat is, in het voorhof des volks, dat voor het voorhof der priesters, vóór aan den tempel des Heeren was, waarin de ark des verbonds was, boven dewelke Zich de Heere openbaarde. Zie Lev. 1 op vers 3.

7Dat is, in de wegen des Heeren te wandelen. Wat dit is, zie 1 Kon. 11 op vers 33, en de woorden hier volgende.

8Zie Deut. 6 op vers 5.

9Zie Deut. 27 op vers 26.

10Dat is, hield zich daaraan, en was daarmede tevreden. Alzo is ons verboden te staan in een kwade zaak, Pred. 8:3, dat is, zich daaraan te houden en dezelve toe te staan.

4En de koning gebood den hogepriester Hilkía en den priesters der 11tweede ordening en den 12dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap dat voor Baäl en voor het beeld van het bos en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van den 13Kidron en liet het stof daarvan naar 14Bethel dragen.

11Deze priesters zijn onder den overpriester de voornaamste geweest.

12Te weten van den tempel des Heeren. Alzo 2 Kon. 22:4. Zie de aant.

13Zie 1 Kon. 2 op vers 37.

14Een der steden waar Jerobeam een gulden kalf had opgericht, 1 Kon. 12:29, en dienvolgens een poel van afgoderij; uit welke oorzaak zij Beth-Aven, dat is, een huis der boosheid, genoemd wordt, Hos. 4:15; 10:5, en hier van Josia smadelijk onteerd wordt met de as der verbrande afgodische vaten daar uit te werpen.

5Daartoe schafte hij de 15Chemarim af, die de koningen van Juda gesteld hadden opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem, mitsgaders die aan den Baäl, de zon en de maan en de andere planeten en al het heir des hemels rookten.

15Een soort der afgodische priesters van Baäl; van dewelke zie ook Hos. 10:5. Zef. 1:4. De naam Chemarim komt van een woord, betekenende warm zijn, branden; insgelijks zwart worden; ook samengetrokken, gerimpeld, en ingerold, hetwelk door den brand veroorzaakt wordt; vanwaar ook is bij de Chaldeeën de betekenis van insluiten. Hieruit is het gevoelen der geleerden van deze benaming verscheiden. Velen menen dat deze Baälspapen zo geheten werden, omdat hun orde was zwarte kleding te dragen; enigen, omdat zij er zwart en berookt uitzagen, dewijl zij altijd met roken en offeren bezig waren; anderen, omdat zij zich gelieten in hun afgodendienst zeer vurig en brandig te wezen; sommigen, omdat zij zich uit een schijn der heiligheid opsloten, om zich van de wereld af te zonderen en alleen te leven, enz.

6Hij bracht ook het beeld van het 16bos uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot 17de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron en vergruisde het tot stof; en hij 18wierp het stof daarvan op de graven der 19kinderen des volks.

16Hetwelk van den koning Manasse in den tempel gesteld was, 2 Kon. 21:7.

17Anders: tot het dal Kidron. Alzo onder hier in hetzelfde vers.

18Te weten tot verfoeiing van alle gestorven afgodisten, en voorbeeldige waarschuwing der levenden.

19Dat is, der inwoners des lands, die afgodendienaren geweest waren, vgl. 2 Kron. 34:4, of: der gemene lieden.

7Daartoe brak hij de huizen der 20schandjongens af, die aan 21het huis des HEEREN waren, alwaar de vrouwen 22huisjes voor het beeld van het bos weefden.

20Zie Deut. 23 op vers 17.

21Versta in het voorhof des volks; alwaar de afgodendienaren (zo men meent) hun woonplaatsjes hadden.

22Versta kapelletjes, of kabinetten en kasten, gemaakt van geweven, of genaaid, en gestikt werk, waarin de beeldjes der afgoden stonden. Anderen verstaan zulke tenten waarin de afgodendienaren hun schandelijke vuiligheden ter ere van hun afgoden tezamen bedreven.

8En hij bracht al de 23priesters uit de steden van Juda, en 24verontreinigde de hoogten alwaar die priesters gerookt hadden, van 25Geba af tot 26Berséba toe; en hij brak de hoogten 27der poorten af, ook die aan de deur der poort 28van Jozua, den overste der stad, was, welke aan iemands 29linkerhand was, in de stadspoort gaande.

23Namelijk de afgodische.

24Te weten om die onbekwaam en onwaardig tot hun afgodendienst te maken.

25Een stad in Benjamin, de noordpale van het koninkrijk van Juda. Zie 1 Kon. 15 op vers 22.

26Gelegen in Juda, en de zuidpale van het gehele land Kanaän. Zie Gen. 21 op vers 31.

27Dat is, die aan de poorten waren.

28Dat is, hij heeft zowel der geweldigen en oversten, als der armen en geringen afgoderij verhinderd.

29Hebr. de linkerhand eens mans, namelijk desgenen die ter stadspoort inkwam.

9Doch de priesters der hoogten 30offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen.

30Of: kwamen niet op tot het altaar, enz. De zin is, dat deze priesters, omdat zij den afgoden geofferd hadden, met hun nakomelingen verstoken waren van het priesterambt, als onwaardig daarvan zijnde, Ez. 44:13, hoewel zij nochtans, omdat zij zich bekeerden, hun onderhoud hadden van de ongedesemde koeken, die de priesters alleen mochten eten, Lev. 2:4, 10, zijnde daarin den gebrekkelijken nakomelingen van Aäron gelijkgemaakt, Lev. 21:17, 22.

10Hij 31verontreinigde ook 32Tofeth, dat in het dal der kinderen van 33Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den 34Molech door het vuur deed gaan.

31Te weten met aldaar mest, drek, dode en verrotte lichamen en alle vuiligheid te doen werpen.

32Een plaats bij de stad van Jeruzalem, in een schone en vermakelijke landouw gelegen, zo genoemd van het woord toph, trommel; alwaar de afgodendienaren hun kinderen den afgod Molech offerden, doende dezelve door het vuur gaan, of ook geheel verbranden; tot welk einde zij gelegd werden in de armen van een gloeiend beeld, dat vanbinnen hol en vol vuur was. Alzo nu de kinderen door de pijn van den brand groot getier maakten, zo heeft men een groot geluid met trommels gemaakt, opdat het geschrei derzelve van de ouders of vrienden niet zou gehoord worden. Vgl. Lev. 18:21. Jer. 7:31.

33De naam van een man wiens kinderen deze plaats eertijds toebehoord had, zodat zij daarvan heette Ge-Bene Hinnom, Joz. 15:8, dat is, het dal der kinderen van Hinnom; of: Gehinnom, dat is, het dal van Hinnom, Neh. 11:30. Van de zeer gruwelijke pijn van het vuur, die de kinderen der afgodendienaren daar geleden hebben, is de hel genoemd gehenna, Matth. 5:22, dewelke is een onuitblusselijk vuur, Mark. 9:43.

34Vers 13 genaamd Milcom. Zie Lev. 18 op vers 21.

11En hij schafte de 35paarden af die de koningen van Juda voor de zon 36gesteld hadden, van den ingang in het huis des HEEREN tot de 37kamer van Nathan-Mélech, den hoveling, die in 38Parvárim was; en de wagens der 39zon verbrandde hij met vuur.

35Sommigen verstaan dit van levende paarden, die ter ere van de zon gehouden en gebruikt werden; want zekere mannen (alzo enigen menen) waren geordineerd om des morgens de opgaande zon met deze paarden van het huis des Heeren tot het huis van Nathan-Melech tegemoet te rijden, en die te groeten, te aanbidden en godsdienstiglijk te vereren. Anderen verstaan niet dan de beeltenissen dezer paarden en wagens.

36Of: gegeven hadden.

37Dat is, tot het huis.

38Of: in de voorsteden; te weten van de stad Davids, niet ver van den tempel gelegen. Het Hebreeuwse woord parvarim nemen sommigen voor den naam van een plaats bij den tempel; doch wat het voor een plaats geweest is, is onbekend.

39Dat is, ter ere van de zon naar de wijze der heidenen gemaakt.

12Verder, de altaren die op het 40dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren cdie Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze vandaar 41en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.

40Zijnde daar gemaakt ter ere van het heir des hemels. Zie Jer. 19:13. Zef. 1:5.

41Hetwelk geschiedde, eensdeels tot openbare versmading van deze afgodische overblijfselen, en anderdeels tot volkomen uitroeiing daarvan, opdat niets van dezelve zou overgelaten worden.

c 2 Kon. 21:5.

13De hoogten ook, die vóór aan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg 42Mashith, die Sálomo, de koning Israëls, voor 43Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor 44Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor 45Milcom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning.

42Anders: des verdervers. Versta den Olijfberg, gelegen bij Jeruzalem, hier genaamd de berg van Mashith, dat is, des verdervenden, of des verdervers, omdat de Joden zich daar door afgoderij verdierven. Anders heette hij de berg Mischah, dat is, der zalving, omdat daarop vele olijven wiesen, van dewelke de zalfolie gemaakt werd; zodat tussen beide de namen kleine ongelijkheid is in de letters, maar groot in de betekenissen. Zie 1 Kon. 11:7.

43Deze naam met de twee volgende, Kamos en Milcom, zijn namen van afgodische beelden. Zie van Astoreth Richt. 2:13.

44Zie 1 Kon. 11 op vers 7.

45Zie Lev. 18 op vers 21.

14Insgelijks brak hij de dopgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij vervulde hun plaats met 46mensenbeenderen.

46Die hij uit de graven der afgodendienaren liet halen, om daarmede de afgodische plaatsen te verontreinigen en afschuwelijk te maken. Vgl. vss. 16, 20. Insgelijks Ez. 6:5.

d Ex. 23:24; 34:13. Num. 33:52. Deut. 7:5, 25; 12:3.

15Daartoe ook het ealtaar dat te Bethel was, en de hoogte die Jeróbeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; tezamen datzelve altaar en die hoogte brak hij af, ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof en hij verbrandde het bos.

e 1 Kon. 12:32, 33.

16En als Josía zich omkeerde, zag hij de graven die daar op den berg waren, en zond heen en nam de beenderen uit de graven en verbrandde ze op 47dat altaar en verontreinigde dat; fnaar het woord des HEEREN dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden 48uitriep.

47Te weten dat te Bethel van Jerobeam opgericht was, vers 15.

48Dat is, voorzeide; te weten meer dan driehonderd jaren tevoren. Zie 1 Kon. 13:2, en vgl. daarmede wat hier staat en vers 20.

f 1 Kon. 13:2.

17Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Bethel gedaan hebt, uitgeroepen heeft.

18En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand zijn beenderen verroere. Zo 49bevrijdden zij zijn beenderen, met de beenderen van den 50profeet die uit 51Samaría gekomen was.

49Dat zij namelijk niet verbrand werden op het altaar te Bethel, met de andere beenderen.

50Die begeerd had, dat men hem bij den profeet van Juda begraven zou, 1 Kon. 13:31.

51Versta niet de stad, maar het land van Samaria, waarin de stad Bethel gelegen was en deze profeet woonde, toen hij naar den profeet van Juda kwam, 1 Kon. 13:11; alzo is ook de naam Samaria voor het land genomen in het volgende vers.

19Daartoe nam Josía ook weg al de huizen der hoogten, gdie in de 52steden van Samaría waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden om den HEERE tot toorn te verwekken; en hij deed denzelven naar al de daden die hij te Bethel gedaan had.

52Namelijk die onder het gebied van het koninkrijk van Juda gebracht waren.

g 2 Kron. 34:6.

20En hij 53slachtte al de priesters der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.

53Anders: offerde; dat is, hij doodde hen op de altaren; tot een bewijs dat hij niet alleen de afgoderij ten allerhoogste haatte, maar zelfs de plaatsen waar zij gepleegd werd, die verontreinigende met daarop mensenbloed te vergieten en hun beenderen te verbranden. Versta dit van de priesters die naar Jerobeams instelling uit het volk gemaakt waren, en in hun afgoderij verhard bleven. Zie 1 Kon. 12:31.

21En de koning gebood het ganse volk, zeggende: hHoudt den HEERE uw God pascha, igelijk in dit 54boek des verbonds geschreven is.

54Versta het wetboek; waarvan zie 2 Kon. 22:8, enz., en hier vers 2, enz.

h 2 Kron. 35:1. i Ex. 12:3. Deut. 16:2.

2255Want gelijk dit pascha was er geen gehouden 56van de dagen der richters aan, die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda.

55Anders: Zekerlijk. Hier wordt reden gegeven, bewijzende dat des konings gebod zeer wel is opgevolgd geweest.

56Welverstaande, die daarin niet gerekend zijnde. Want 2 Kron. 35:18 staat van de dagen van Samuël, die de laatste der richters is geweest. De zin is, dat van den aanvang der koningen, die op de richters gevolgd zijn, geen pascha met zo grote toebereiding, vergadering, reinheid, eerbied, aandacht en devotie als dit gehouden is geweest.

23Maar in het achttiende jaar van den koning Josía werd dit pascha den HEERE te Jeruzalem gehouden.

24En ook deed Josía kweg de 57waarzeggers en de duivelskunstenaars en de 58terafim en de 59drekgoden en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek dat de priester Hilkía in het huis des HEEREN gevonden had.

57Zie van dezen en de duivelskunstenaars Lev. 19 op vers 31.

58Zie Gen. 31 op vers 19.

59Zie Lev. 26 op vers 30.

k Lev. 19:31; 20:27. Deut. 18:11. Jes. 8:19.

25En vóór hem was geen koning zijns 60gelijke, die zich tot den HEERE met zijn 61ganse hart en met zijn ganse ziel en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op.

60Versta dit eigenlijk ten aanzien van de vurigheid van zijn ijver in het weren van alle gruwelen, die in zijn tijd zeer de overhand genomen hadden; en van de onnozelheid van zijn leven, door de naarstige betrachting van de wet des Heeren, gelijk de volgende woorden van dit vers medebrengen. Vgl. 2 Kon. 18, de aant. op vers 5.

61Zie 1 Kon. 2 op vers 4.

26Nochtans 62keerde Zich de HEERE van den brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen 63waarmede Manasse Hem getergd had.

62Niet omdat de koning zijn God niet behaagde, maar omdat het volk zijn koning niet volgde, noch in de ongeveinsde aanneming van zijn zuiveren godsdienst, noch in de oprechte bekering des levens; gelijk zulks zeer haast na des konings dood gebleken is.

63Te weten, omdat Juda dezelve den koning Manasse nadeed, hem volgende in zijn gruwelen, maar niet in zijn bekering.

27En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook 64van Mijn aangezicht wegdoen, 65lgelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis waarvan Ik gezegd heb: 66Mijn Naam zal daar wezen.

64Zie 2 Kon. 17 op vers 18.

65Te weten door wegvoering uit zijn land, hoewel die niet voor altijd zou zijn, als van de Israëlieten. Zie 2 Kon. 17:18, 20; 18:11; 21:13 met de aant.

66Zie 1 Kon. 8 op vers 29 en 1 Kon. 9:3. Insgelijks 2 Kon. 21:4.

l 2 Kon. 17:18, 20; 24:3.

28Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?

29In 67zijn dagen toog Farao 68Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, 69naar de rivier Frath. En de koning Josía 70toog hem tegemoet; en hij 71doodde hem te 72Megiddo, als hij 73hem gezien had.

67Te weten, als Josia het vermaken van het huis des Heeren voleind had. Zie 2 Kron. 35:20.

68Zie van denzelven ook vers 33. Jer. 46:2.

69Naar de stad Karchemis, gelegen aan den Eufraat, die de koning van Assyrië den Syriërs afgenomen had; waarover hij den roem draagt, Jes. 10:9.

70Te weten om hem af te keren, en te verhinderen dat hij met zijn leger door zijn land zou trekken, vrezende schade voor zijn eigen koninkrijk, of willende daarmede den koning van Assyrië vriendschap doen.

71Dat is, de schutters van den koning Necho wondden hem dodelijk; zodat hij naar Jeruzalem gevoerd zijnde, stierf op den weg of binnen Jeruzalem, hebbende bij Megiddo de doodwond gekregen, 2 Kron. 35:23, 24.

72Een stad in den stam van Manasse gelegen. Zie 1 Kon. 9 op vers 15.

73Dat is, als Josia gekomen was om hem onder ogen te zien en tegen hem streed. Zie 2 Kon. 14:8 en de aant.

30En zijn knechten voerden hem 74dood op een wagen, van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf; men het volk des lands nam 75Jóahaz, den zoon van Josía, en zij 76zalfden hem en maakten hem koning in zijns vaders plaats.

74Dat is, dodelijk gewond en als voor dood gehouden. Alzo zeggen wij: Hij is een dood man, van dengene die sterft of haast sterven moet. Zo is ongeveer het woordje dood genomen Gen. 20:3.

75Anders ook genoemd (zo enigen oordelen) Johanan, 1 Kron. 3:15, en Sallum, Jer. 22:11.

76Alzo, naar het gevoelen van sommigen, openlijk verklarende dat zij hem in dezen gemenen nood metterhaast tot koning begeerden, om door hem tegen den koning Necho beschermd te worden, en het land met het rijk te behouden.

m 2 Kron. 36:1.

Jóahaz koning van Juda

31Drie en twintig jaar was Jóahaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, de dochter van 77Jeremía, van Libna.

77Die te onderscheiden is van Jeremia den profeet; want de profeet was van Anathoth in Benjamin, Jer. 1:1, maar deze van Libna in Juda.

32En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat 78zijn vaderen gedaan hadden.

78Namelijk zijn grootvader Amon en zijn oudgrootvaders Manasse, Achaz, enz.

33Doch Farao Necho 79liet hem binden te 80Ribla in het land van Hamath, 81opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd 82talenten zilver en een talent goud.

79Dat is, legde hem in de gevangenis. Dit geschiedde terwijl hij bezig was met den oorlog tegen de stad Karchemis; waarvan zie 2 Kron. 35:20. Jer. 46:2.

80Een stad gelegen in Syrië, van sommigen voor Apamia gehouden, van anderen voor Antiochië.

81Anders: als hij regeerde te Jeruzalem.

82Zie Ex. 25 op vers 39.

34Ook maakte Farao Necho Eljakim, den zoon van Josía, koning in de plaats van zijn vader Josía en 83veranderde zijn naam in nJójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte en stierf 84aldaar.

83Hebr. wendde, of keerde om. Hij wilde daarmede bewijzen, dat hij macht en gebied over hem had. Zie gelijke voorbeelden 2 Kon. 24:17. Dan. 1:7.

84Te weten gelijk Jeremia voorzegd had, Jer. 22:12, alwaar hij vers 11 Sallum, naar het gevoelen van velen, genoemd wordt.

n Matth. 1:11.

Jójakim koning van Juda

35En Jójakim gaf het zilver en het goud aan Farao, doch hij 85schatte het land, om dat geld naar het 86bevel van Farao te geven; eenieder 87naar zijn schatting eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands, om aan Farao Necho te geven.

85Dat is, Jojakim schatte of waardeerde de middelen van alle ingezetenen des lands, en deed hen daarnaar hun quotum opbrengen.

86Hebr. mond.

87Dat is, naar dat hij van den koning geschat was.

36Vijf en twintig jaar was Jójakim oud toen hij 88koning werd, en regeerde 89elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedája, van Ruma.

88Te weten alleen en volmachtig, na den dood van zijn broeder Joahaz, die gevangen zijnde nog voor koning gehouden werd, hoewel hij, namelijk Jojakim, het koninkrijk bediende. Anderen menen dat Jojakim vijf en twintig jaren oud was, als zijn broeder Joahaz afgezet en gevankelijk naar Egypte weggevoerd werd, en dienvolgens dat hij de oudste der zonen van Josia was, verklarende de plaats 1 Kron. 3:15 van de eerstgeboorte niet der natuurlijke voortteling, maar der koninklijke regering, en dat Joahaz daarom in zijn huldiging gezalfd zou zijn geweest, om zijn verkiezing te beter te verzekeren tegen de wederspreking van zijn oudsten broeder Jojakim, gelijk Salomo om zulke oorzaak gezalfd werd, 1 Kon. 1:34, 39.

89Welverstaande, zo men zijn regering berekent van dien tijd af dat hij de plaats van zijn broeder bewaard heeft; hetwelk was terstond nadat zijn broeder in Egypte gevankelijk gevoerd was.

37En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn 90vaders gedaan hadden.

90Zie op vers 32.