HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 21.

Manasse is een gruwelijk afgodendienaar, vs. 1, enz. Hierom worden zeer zware straffen gedreigd, 10. Manasse vergiet ook veel onschuldig bloed, en sterft, 16. Zijn zoon Amon komt in zijn plaats, en volgt de voetstappen zijns vaders, 19. Hij wordt omgebracht van zijn knechten, 23. Zijn zoon Josia wordt koning, 26.


Manasse koning van Juda

1MANASSEa 1was twaalf jaar oud toen hij koning werd, en hij 2regeerde vijf en vijftig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 3Hefziba.

1Hebr. een zoon van twaalf jaar.

2Begrijp hierin den tijd in denwelken hij te Babel is gevangen geweest, 2 Kron. 33:11.

3Hebr. Chephtsi-Ba.

a 2 Kron. 33:1.

2En hij deed wat 4kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.

4Zie 1 Kon. 11 op vers 6.

3Want hij 5bouwde de 6hoogten weder op bdie Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte voor den 7Baäl altaren op, en maakte een 8bos, cgelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor al 9het heir des hemels en diende ze.

5Hebr. hij keerde weder en bouwde, dat is, hij bouwde weder. Zie Num. 11 op vers 4.

6Zie Lev. 26 op vers 30.

7Zie Richt. 2 op vers 11.

8Zie van de afgodische bossen Deut. 7 op vers 5, welke te maken God uitdrukkelijk verboden had, Deut. 16:21.

9Versta de zon en de maan, met de andere planeten en sterren. Zie Deut. 4:19 en de aant.

b 2 Kon. 18:4. c 1 Kon. 16:31, 32, 33.

4En hij dbouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: eTe Jeruzalem zal Ik 10Mijn Naam zetten.

10Versta den Naam des Heeren alleen, en niet mede der afgoden. Zie den zin dezer woorden 1 Kon. 8 op vers 29.

d Jer. 32:34. e Deut. 12:5, 11. 2 Sam. 7:13. 1 Kon. 8:29; 9:3. 2 Kron. 7:12. Ps. 132:13, 14. Jer. 32:34.

5Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in 11beide de voorhoven van het huis des HEEREN.

11Waarvan het eerste of binnenste was van de priesters, staande naast den tempel; het andere van het volk buiten aan dat eerste. Zie van beide 1 Kon. 6 op vss. 3, 36.

6Ja, hij deed zijn zoon 12door het vuur gaan, en pleegde 13guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht, en hij 14stelde waarzeggers en duivelskunstenaars; hij deed zeer veel kwaad in de ogen des HEEREN, om 15Hem tot toorn te verwekken.

12Te weten in het dal van den zoon van Hinnom, 2 Kron. 33:6, den afgod Molech ter ere. Zie Lev. 18 op vers 21.

13Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord, alsook van het volgende, dat wij overzetten: op vogelgeschrei acht geven, Lev. 19 op vers 26.

14Hebr. maakte. Zie van dit woord waarzeggers en het volgende Lev. 19 op vers 31. Dezen wordt Manasse gezegd gemaakt te hebben, omdat hij hen openbaarlijk heeft verordineerd en voorgesteld, opdat zij allen mensen met hun duivelarij ten dienste zouden staan.

15Dit woord is hier ingevoegd uit 2 Kron. 33:6.

7Hij stelde ook 16een gesneden beeld van het bos, 17dat hij gemaakt had, in het huis waarvan de HEERE gezegd had tot David en tot zijn zoon Sálomo: fIn dit huis en in Jeruzalem, die Ik uit 18alle stammen Israëls verkoren heb, zal Ik 19Mijn Naam zetten 20in eeuwigheid.

16Of: het gesneden beeld, met aanwijzing van een zeker beeld van het afgodische bos.

17Zie vers 3.

18Dat is, uit alle plaatsen en steden die van de stammen bewoond worden.

19Zie op vers 4.

20Dat is, gedurende den tijd der wet. Zie Gen. 13 op vers 15.

f 2 Sam. 7:10. 1 Kon. 8:16, 29; 9:3. 2 Kon. 23:27.

8En Ik zal niet voortvaren den voet van Israël 21te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen naar alles wat Ik hun geboden heb, en naar de 22ganse wet die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft.

21Of, gelijk staat 2 Kron. 33:8: te doen wijken, of weg te nemen, dat is, de Israëlieten te doen verhuizen, dwalen en sukkelen uit dit land; gelijk den tien stammen wedervaren was, 2 Kon. 18:11.

22Versta de wet der zeden, der ceremoniën, en der burgerlijke rechten. Zie 2 Kron. 33, de aant. op vers 8.

9Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij 23erger deden dan de heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had.

23Te weten, omdat zij het licht der ware kennis Gods en het voorschrift van den zuiveren godsdienst, dat de heidenen niet hadden, gans trouwelooslijk verwierpen, en in den gruwel der afgoderij de heidenen te boven gingen, die zoveel vreemde afgoden niet dienden, zich meest met hun eigene tevreden houdende. Anders: erger doende, hetwelk ook kan verstaan worden van den koning Manasse, als vers 11.

10Toen sprak de HEERE 24door den dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende:

24Hebr. door de hand.

11Dewijl gManasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de 25Amorieten gedaan hebben die vóór hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn 26drekgoden heeft doen zondigen,

25Onder den naam van dit ene volk worden meermaals al de ongelovige en heidense volken van het land van Kanaän begrepen. Zie Gen. 15 op vers 16.

26Zie Lev. 26 op vers 30.

g Jer. 15:4.

12Daarom, alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, 27dat eenieder die het hoort, beide zijn oren klinken zullen.

27Versta zulk een kwaad, dat zo grote verwondering, vrees en verschrikking in aller mensen hart maken zal, dat hun zinnen zullen ontzet en bedwelmd worden, gelijk het gehoor des mensen door een geweldig gedeun en stijf geklank, recht voor de oren gemaakt, pleegt verdoofd te worden. Zie dezelve gelijkenis 1 Sam. 3:11. Jer. 19:3.

13En Ik zal over Jeruzalem het 28meetsnoer van Samaría trekken, mitsgaders het 29paslood van het huis van Achab; en 30Ik zal Jeruzalem uitwissen gelijk als men een schotel uitwist; men wist hem uit en men keert hem om 31op zijn holligheid.

28Versta de maat of regel, dat is, de hoedanigheid en gelijkheid der straf. De zin is: Zulke straf als Ik over de tien stammen en hun hoofdstad Samaria gezonden heb, zal Ik ook zenden over Juda en Jeruzalem, dat het land overheerd, de stad ingenomen, en de inwoners gevankelijk zullen weggevoerd worden. Het is een gelijkenis, genomen van de timmerlieden en metselaars, die naar zekere maat hun werken zo afbreken als maken. Vgl. Jes. 34:11. Amos 7:7, 8. Zach. 1:16.

29De voorgaande gelijkenis wordt behouden, om te verklaren dat Jeruzalem gelijke straf overkomen zou, als het huis van Achab overkomen was.

30De zin is: Gelijk men de schotels, die tot een rein gebruik gebezigd worden, van alle vuiligheid uitwist of schuurt, en daarna omkeert opdat geen onreinheid daarin valle; alzo zal Jeruzalem van de boze inwoners door wegvoering gezuiverd en haar regering zo omgekeerd worden, dat het opperste onder liggen zal.

31Of: randen. Hebr. op zijn aangezicht.

14En Ik zal het 32overblijfsel Mijns erfdeels verlaten en zal hen in de hand hunner vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden al hun vijanden;

32Versta den stam van Juda, of de Joden, die alleen met degenen die zich aan dezelve hielden, uit de Israëlieten overig waren, den naam van Gods volk voerende. Dit noemt God Zijn erfdeel, omdat het Hem zo lief was als iemand zijn erfdeel is.

15Daarom dat zij gedaan hebben wat kwaad was in Mijn ogen en Mij tot toorn verwekt hebben, van dien dag dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn, ook tot op dezen dag toe.

16Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig 33bloed, totdat hij Jeruzalem 34van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn 35zonde die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN.

33Te weten dergenen die zijn gruwelen niet wilden navolgen.

34Hebr. mond aan mond. Zie 2 Kon. 10 op vers 21.

35Versta de afgoderij; dewelke met bijzondere uitneming zonde genoemd wordt, omdat zij regelrecht gaat tegen de Majesteit Gods, van Hem ten hoogste gehaat en verboden wordt, en niet wordt ongestraft gelaten. Zie 1 Kon. 11 op vers 6 en 1 Kon. 12 op vers 30.

17Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijn 36zonde die hij gezondigd heeft, 37zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?

36Versta inzonderheid zijn afgoderij tegen God en zijn tirannie tegen de mensen.

37Begrijp hieronder ook zijn gevangenis, berouw en bekering, en zijn daden daarop gevolgd; waarvan men ook zien kan 2 Kron. 33:11, 12, enz.

18En hManasse ontsliep met zijn vaderen en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.

h 2 Kron. 33:20.

Amon koning van Juda

19Amon was 38twee en twintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullémet, een dochter van Haruz, van 39Jotba.

38Hebr. een zoon van twee en twintig jaar.

39Sommigen menen, dat dit Jotbath zou mogen geweest zijn, alwaar de Israëlieten een legerplaats gehad hebben, toen zij uit Egypte naar het beloofde land door de woestijn reisden, Num. 33:33. Deut. 10:7.

20En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vader Manasse gedaan had.

21Want hij wandelde in 40al den weg dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden die zijn vader gediend had, en hij boog zich voor die neder.

40Te weten den kwaden weg der afgoderij, ongelovigheid en velerlei snode werken. Zie 1 Kon. 15 op vers 26.

22Zo verliet hij den HEERE, zijner vaderen God, en hij 41wandelde niet in den weg des HEEREN.

41Zie 1 Kon. 11 op vers 33.

23En de knechten van Amon maakten een verbintenis tegen hem, en zij doodden den koning in zijn huis.

24Maar het volk des lands versloeg allen die tegen den koning Amon een verbintenis gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats.

25Het overige nu der geschiedenissen van Amon, die hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?

26En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en izijn zoon Josía werd koning in zijn plaats.

i Matth. 1:10.