HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 19.

Hizkia laat den profeet Jesaja aandienen de lasteringen van Rabsake, vs. 1, enz. Jesaja belooft van den Heere verlossing, 6. Sanherib wordt gedwongen op te trekken tegen de Moren, 8. Zendt weder boden aan Hizkia met godslasterlijke brieven, 10. Hizkia bidt den Heere om hulp, 14. Die Jesaja hem andermaal toezegt, 20. In denzelven nacht wordt het Assyrische leger van den engel Gods verslagen, en Sanherib te Nineve gekomen zijnde, wordt van zijn zonen vermoord, 35.


Jeruzalems verlossing

1EN ahet geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo 1scheurde hij zijn klederen, en 2bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN.

1Om daarmede de droefheid zijns harten te betuigen. Alzo 2 Kon. 18:37.

2Zie van deze ceremonie Gen. 37 op vers 34.

a Jes. 37:1.

2Daarna zond hij Eljakim, 3den hofmeester, en Sebna, 4den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot 5Jesaja, den profeet, bden zoon van Amoz.

3Hebr. die over het huis was. Zie 2 Kon. 18 op vers 18.

4Zie 2 Kon. 12 op vers 10.

5Wiens profetisch boek onder de boeken der grote profeten het eerste is.

b Jes. 1:1.

3En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: Deze dag is een dag 6der benauwdheid en der schelding en der lastering; want de 7kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte en er is geen kracht om te baren.

6Te weten, die ons overkomen is van de vijanden, die mij en mijn volk schelden en dreigen, en den levenden God lasteren.

7Het is een gelijkenis, waarin de koning zich vergelijkt bij een barende vrouw, zijn volk bij de vrucht, en den tegenwoordigen nood bij de benauwdheid en het gevaar waarin een vrouw met haar vrucht is, die geen kracht heeft om deze, als zij in de geboorte staat (vgl. Hos. 13:13), ter wereld te brengen. Hij wil zeggen, dat zij in het uiterste gevaar waren, en zonder vermogen om zich daaruit te helpen.

48Misschien zal de HEERE uw God horen al de woorden van Rabsaké, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om den levenden God te honen 9en te schelden met woorden, die de HEERE uw God gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel 10dat gevonden wordt.

8Dat is, in acht nemen; dit is hier geen woord van twijfeling, maar van goede hoop. Vgl. Num. 23:3. Joz. 14:12, enz.

9Anders: en zal straffen de woorden, die de HEERE uw God gehoord heeft.

10Dat is, hetwelk tegenwoordig, en voorhanden, en in wezen is. En versta door dit overblijfsel den stam van Juda, die den rechten godsdienst behouden had, en nog uit zijn land niet verdreven was.

5En de knechten van den koning Hizkía kwamen tot Jesaja.

6En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede Mij de 11dienaars des konings van Assyrië gelasterd hebben.

11Hebr. jongelingen, dat is, dienaren, of officieren, in getal drie, tevoren genaamd 2 Kon. 18:17. Van het Hebreeuwse woord zie Gen. 22 op vers 5.

7Zie, Ik zal een 12geest in hem geven, dat hij een 13gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.

12Dat is, wil, voornemen, ijver, genegenheid, beweging. Alzo wordt het woord geest genomen in het goede, 2 Kron. 36:22. Ezra 1:1. Hagg. 1:14, en in het kwade, Richt. 8:3. Job 15:13. Spr. 16:32; 25:28. Anderen nemen het woord geest voor geblaas, wind, gedruis.

13Namelijk van Tirhaka, den koning van Cusch, die uitkomen zou om hem te bestrijden. Zie vers 9.

8Zo kwam Rabsaké weder, en vond den koning van Assyrië strijdende tegen 14Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was.

14Een stad in den stam van Juda, van dewelke zie Joz. 10:29; 15:42; 21:13.

9Als 15hij nu hoorde van Tirhaka, den 16koning van Cusch, zeggen: Zie, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, 17zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende:

15Namelijk de koning van Assyrië.

16Dat is, der Arabieren, of der Moren. Zie Num. 12 op vers 1.

17Hebr. hij keerde weder en zond, dat is, hij zond wederom. Zie Num. 11 op vers 4.

10Zo zult gij spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.

11Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die 18verbannende; en 19zoudt gij gered worden?

18Zie Deut. 2 op vers 34.

19Dat is, gij zult ganselijk niet gered worden. Het is een manier van vragen die zeer sterkelijk loochent. Zie Gen. 18 op vers 17.

12Hebben de goden der volken die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als 20Gozan en 21Haran, en 22Rezef, en de kinderen van 23Eden die in 24Telassar waren?

20Zie 2 Kon. 17:6 en de aant.

21Een stad in Mesopotamië. Zie Gen. 11 op vers 31.

22Hebr. Retsef, gelegen in Mesopotamië.

23Dit was een landschap gelegen in Chaldea of Babylonië. Zie daarvan Gen. 2 op vers 8. Ez. 27:23.

24De naam, naar het gevoelen van enigen, van een sterkte gelegen in het midden van den Eufraat. Anderen nemen het voor een landschap.

13Waar is de koning van Hamath, en de koning van 25Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, 26Hena en Ivva?

25Zie 2 Kon. 18 op vers 34.

26Zie 2 Kon. 18 op vers 34.

14Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het 27huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit 28voor het aangezicht des HEEREN.

27Dat is, den tempel.

28Dat is, in het voorhof, tegenover de ark des verbonds, dewelke was in het heilige der heiligen, tot een teken van Gods tegenwoordige bijwoning. Zie Lev. 1 op vers 3 en Lev. 9 op vers 24.

15En Hizkía bad voor het aangezicht des HEEREN en zeide: O HEERE, God Israëls, Die tussen 29de cherubs 30woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.

29Versta de twee cherubs die aan beide de einden van het verzoendeksel der ark stonden, Ex. 25:18, enz. Deze benaming Gods is ook 1 Sam. 4:4. Zie Num. 7:89 met de aant.

30Of: zit.

16O HEERE, neig Uw oor en hoor, doe, HEERE, Uw ogen open en zie; en hoor de woorden van Sanherib, die 31dezen gezonden heeft om den levenden God te honen.

31Namelijk Rabsake. Zie 2 Kon. 18:17, enz.

17Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië die heidenen en hun land verwoest,

18En hebben hun goden in het vuur 32geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.

32Hebr. gegeven.

19Nu dan, HEERE onze God, verlos ons toch uit zijn hand; zo zullen alle koninkrijken der aarde weten dat Gij, HEERE, alleen God zijt.

20Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkía, zeggende: Zo spreekt de HEERE, de God Israëls: Wat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, heb Ik gehoord.

21Dit is het 33woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: 34De jonkvrouw, de 35dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems 36schudt het hoofd achter u.

33Versta de zaak die de Heere den profeet Jesaja geopenbaard had, rakende den koning van Assyrië.

34Versta den staat of het koninkrijk van het Joodse volk, of van de stad van Jeruzalem, dewelke men oordeelt aldus genaamd te zijn, omdat zij nog van niemand ten enenmale overweldigd en ingenomen was geweest.

35Gelijk het woord dochteren, na den naam van een stad gesteld zijnde, betekent de dorpen en kleine steden daaronder ressorterende, Num. 21:25. Richt. 1:27, alzo het woord dochter vóór den naam van een stad of een land gesteld zijnde, betekent de inwoners daarvan, als hier, Ps. 45:13; 137:8. Jes. 23:12; 47:1.

36Het hoofd schudden achter, of over iemand, is hem verachten en bespotten, Job 16:4. Ps. 22:8; 44:15. Jes. 37:22. Jer. 18:16. Klgld. 2:15.

22Wien hebt gij gehoond en gelasterd? En tegen Wien hebt gij de stem verheven, 37en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den 38Heilige Israëls.

37Anders: Ja, gij hebt uw ogen omhoog opgeheven tegen den Heilige Israëls.

38God is zo genoemd, niet alleen omdat Hij heilig is, ja, de Heiligheid Zelve, maar ook omdat Hij Zich een volk afzondert, hetwelk Hij door het bloed en den Geest van Christus heiligt. Zie deze benaming ook Jes. 5:24. Jer. 51:5, enz.

2339Door middel 40uwer boden hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van 41Libanon; en ik zal zijn 42hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen in 43zijn uiterste herberg, in het woud zijns 44schonen velds.

39Hebr. Door de hand.

40Namelijk Tartan, Rabsaris en Rabsake, 2 Kon. 18:17.

41Zie van dit gebergte 1 Kon. 4 op vers 33.

42Hebr. de hoogte zijner cederbomen, en de keur zijner dennenbomen. Sommigen verstaan hiermede de schone en sterke steden van Juda, die de koning van Assyrië ingenomen had, 2 Kon. 18:13.

43Hebr. de herberg van zijn einde, of uiterste. Versta al de plaatsen van Judea, in wat uiterste einden of hoeken des lands dezelve zouden mogen gelegen zijn. De zin is, dat de koning van Assyrië voorgenomen had geen plaats vrij te laten, maar het gehele land af te lopen, in te nemen, en te verwoesten.

44Anders: Karmels. De naam van een lieflijk en vruchtbaar gebergte, gelegen in den stam van Issaschar, van hetwelk zie 1 Kon. 18 op vers 19. Het woord schijnt hier genomen te worden voor een schone, lieflijke en vruchtbare plaats. Alzo Jes. 10:18. Jer. 2:7; 4:26, enz.

2445Ik heb gegraven en heb gedronken 46vreemde wateren; 47en ik heb met mijn voetzolen alle 48rivieren der belegerde plaatsen verdroogd.

45Dat is, hoewel ik met mijn leger door dorre en waterloze landen gekomen ben, en men mij gezocht heeft alle water te benemen, opdat ik genoodzaakt zou zijn dit land te ruimen, 2 Kron. 32:3, 4, nochtans heb ik door mijn wijsheid en macht water genoeg bekomen, zelfs in plaatsen waar het tevoren niet was.

46Dat is, nieuwe en nooit tevoren gevonden of bekende wateren.

47Hij wil zeggen, dat hij niet alleen zijn heir kon verzorgen van water, maar ook zijn vijanden die hij belegerde, daarvan beroven, en dat door de grote menigte van krijgslieden die hem volgden.

48Hebr. rivieren, of beken der belegering.

2549Hebt gij niet gehoord dat Ik zulks lang tevoren gedaan heb, en dat 50van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen.

49Tot hiertoe zijn verhaald de woorden van den koning van Assyrië. Nu volgen hier weder de woorden Gods, waarmede Hij den koning toespreekt. Hij wil zeggen: Gij hebt u niet te beroemen op uw victories, want zij zijn Mijn werk, tot straf der volken door de verwoesting hunner steden en landen.

50Hebr. van dagen der oudheid.

2651Daarom waren haar inwoners 52handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds en de 53groene grasscheutjes, het hooi der daken, en het brandkoren, eer het overeind staat.

51De zin is: Gelijk de overwinning van God komt, alzo ook de vrees, verslagenheid en zwakheid, waardoor men overwonnen wordt.

52Hebr. kort van hand, dat is, van kleine kracht, van krank vermogen. Alzo Jes. 37:27.

53Hebr. de groente van het grasje, of kruidje. Anders: het moeskruid van het kruidje, dat is, het kleine moeskruidje.

27Maar Ik weet uw 54zitten, en uw uitgaan en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij.

54Dat is, al uw voornemen, raad, aanslagen, en bedrijf. Vgl. hiermede Deut. 31 de aant. op vers 2.

28Om uw woeden tegen Mij en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, 55zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen en 56Mijn gebit 57in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg door denwelken gij gekomen zijt.

55Dit is een gelijkenis, genomen van degenen die met wrede beesten omgaan; om daarmede te verklaren de kracht Gods, die Hij gebruikt om de razende tirannen te bedwingen.

56Een andere gelijkenis, genomen van degenen die een wild paard te regeren hebben.

57Dat is, in uw mond.

2958En dat zij u een teken, dat men in dit jaar eten zal 59wat vanzelf gewassen is, en in het tweede jaar 60wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hun vruchten.

58Dit wordt gesproken tot den koning Hizkia, om hem en zijn volk te verzekeren dat zij van het geweld des konings van Assyrië verlost zouden worden.

59Het Hebreeuwse woord betekent hetgeen dat na den oogst van de uitgevallen zaden vanzelf wast, zonder den arbeid der mensen.

60Het teken was, dat zij niet alleen in het eerste jaar, als het land van de Assyriërs afgelopen was, maar ook in het volgende daarna genoeg leeftocht vanzelf opgewassen in het veld vinden zouden. Zie wijders Jes. 37 op vers 30.

30Want het 61ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal 62wederom 63nederwaarts wortelen, en zal opwaarts 64vrucht dragen.

61Hebr. de ontkoming, dat is, die ontkomen zullen zijn. Alzo in het volgende vers.

62Hebr. zal wortel toedoen.

63Een gelijkenis, genomen van de planten; met dewelke betekend wordt, dat die van Juda gans groten voorspoed en welstand zouden hebben.

64Hebr. vrucht maken. Het Hebreeuwse woord peri betekent hier niet alleen de vruchten, maar ook de struiken die de vruchten dragen. Alzo Lev. 23:40. Zie de aant.

31Want van Jeruzalem zal het 65overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; 66de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen.

65Te weten, dat aan de handen der vijanden ontkomen zal, zijnde bewaard en verzekerd geweest in de stad van Jeruzalem, die in het geweld der Assyriërs niet vallen zal.

66Dat is, de brandende liefde Gods jegens Zijn volk en Zijn heftige gramschap tegen de vijanden zullen deze verlossing teweegbrengen. Vgl. Jes. 9:6.

32Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen en zal geen wal daartegen opwerpen.

33Door den weg dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE.

34Want cIk zal deze stad beschermen om die te verlossen, 67om Mijnentwil en 68om Davids, Mijns knechts wil.

67Dat is, opdat Mijn Naam bekend, geprezen, geëerd en gevreesd worde. Vgl. Spr. 16:4. Jes. 48:9, 11. Ez. 36:21, 22, 23.

68Zie 1 Kon. 11 op vers 12.

c 2 Kon. 20:6.

35Het dgeschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het 69leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen 70zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, 71die allen waren dode lichamen.

69Versta Sanheribs leger, dat voor Libna lag (of, naar het gevoelen van sommigen, in optocht was naar Jeruzalem), vers 8, alwaar Rabsake weder tot hem kwam, zonder Jeruzalem te belegeren, als God beloofd had, vers 32. Vgl. Jes. 37 op vss. 33, 36.

70Namelijk de koning van Assyrië en zijn raadsheren.

71Te weten die van den engel geslagen waren.

d Jes. 37:36.

36Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog heen en keerde weder; en hij bleef te 72Ninevé.

72Zie Gen. 10 op vss. 11, 12.

37Het geschiedde nu als hij in het huis van 73Nisroch, zijn god, zich 74nederboog, edat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, 75hem met het zwaard versloegen, doch zij ontkwamen in het land van 76Ararát; en 77Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

73De naam van den afgod der Ninevieten.

74Te weten om hem aan te bidden en godsdienstiglijk te eren.

75Gelijk voorzegd was, vers 7.

76Zie Gen. 8 op vers 4.

77Hij regeerde (zo enigen schrijven) tien jaren in Nineve. Na dezen is de monarchie van de Assyriërs op de Babyloniërs gekomen.

e 2 Kron. 32:21. Jes. 37:38.