HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 17.

Hosea wordt koning van Israël, vs. 1, enz. Wordt den koning van Assyrië onderworpen, daarna van hem belegerd, gevangen, en met al het volk naar Assyrië gevoerd, 3. Zulks alles om hun zonden, 7. De vreemde volken, waarmede hun land bezet was, worden van de leeuwen gekweld, 24. Daarom wordt hun een Israëlitisch priester toegezonden, 27. Waaruit volgt een vermenging van religie, 29.


Hoséa koning van Israël

1IN het 1twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaría 2en regeerde negen jaren.

1Hij had het koninkrijk van Israël in het vierde jaar van Achaz, dat is, acht jaren tevoren, wel ingenomen, 2 Kon. 15:30, maar alzo het land vol twisten en beroerten om de kroon was, schijnt noch hij, noch iemand de acht jaren een bevestigd koning geweest te zijn; of, indien hij nog voor koning gehouden is geweest, zo was hij onder het tribuut van den koning van Assyrië, ook (alzo enigen menen) zijn gevangene; zodat de voormelde acht jaren hier niet komen in rekening van zijn koninkrijk; anders heeft hij zeventien jaren geregeerd. Vgl. 2 Kon. 15:30; 18:9. Anderen menen dat hij de eerste acht jaren absoluut, als soeverein heeft geregeerd, en de andere negen als schatplichtige, en dat de Heilige Schrift van deze laatste alleen hier gewag maakt.

2Van deze ingevoegde woorden zie 1 Kon. 15 op vers 33.

2En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel 3niet als de koningen van Israël die vóór hem geweest waren.

3Dat is, niet met zulke grote afgoderij; want de vorigen hadden meest niet alleen de gouden kalveren, maar ook Baäl en andere gruwelen der heidenen gediend. Sommigen verstaan ook dat hij zijn volk heeft laten gaan naar Jeruzalem, om daar te offeren; hetwelk tevoren verboden was, 1 Kon. 12:27.

3Tegen hem toog op 4Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem 5een geschenk gaf.

4Anders ook genaamd in sommige historiën Nabonassar. Hoewel anderen menen dat zij verscheiden zijn.

5Dat is, jaarlijks tribuut of schatting.

4Maar de koning van Assyrië 6bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot 7So, den koning van Egypte, boden gezonden had en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als tevoren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië en bond hem in het 8gevangenhuis.

6Namelijk omtrent het vijfde of zesde jaar dezer regering van Hosea. Vgl. 2 Kon. 18:9.

7Anders in de historiën genoemd Sabachos, die zijn voorganger Asychis verdreven hebbende, vele jaren over Egypte geregeerd heeft. Dezes hulp heeft Hosea verzocht tegen de Assyriërs.

8Hebr. het huis der besluiting, of des bedwangs. Dit is geschied in het negende jaar der regering van den koning Hosea, vermeld in het eerste vers.

5Want ade koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaría en hij belegerde haar drie jaren.

a 2 Kon. 18:9.

Israëls ondergang

6In bhet negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in 9Halah en in 10Habor, aan de 11rivier Gozan en in de steden der 12Meden.

9Enigen houden het voor Calacine van Assyrië, gelegen boven Adiabene. Zie hiervan ook 2 Kon. 18:11. 1 Kron. 5:26.

10Hetwelk men meent te zijn een bergachtig land van Assyrië, palende aan Medië. Zie 2 Kon. 18:11.

11Een rivier in Mesopotamië, 2 Kon. 18:11. 1 Kron. 5:26. Anders: Nehar-Gozan, een landschap (naar het gevoelen van sommigen) in Medië.

12Zie Gen. 10 op vers 2.

b 2 Kon. 18:10. Jes. 8:4.

7Want het was geschied dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Farao, den koning van Egypte; en hadden 13andere goden gevreesd,

13Zie Gen. 35 op vers 2.

8En chadden gewandeld in de inzettingen der heidenen die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen van Israël, 14die ze gemaakt hadden.

14Versta de inzettingen die de koningen van Israël gemaakt hadden; alzo vers 19; of: der koningen van Israël, die zij, te weten de kinderen Israëls, opgeworpen hadden.

c Lev. 18:3.

9En de kinderen Israëls hadden de zaken die niet recht zijn, 15tegen den HEERE hun God 16bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, 17van den wachttoren af tot de vaste steden toe.

15Anders: met den HEERE, dat is, met den naam of dekmantel van den dienst des Heeren.

16Hebr. eigenlijk: bedekt, dat is, zij hebben hun afgoderij en zonden verschoond en bekleed met den naam en schijn van godsdienstigheid, heiligheid en goede mening, willende God dienen, niet naar Zijn Woord, maar naar hun fantasie, tegen het uitgedrukte bevel Gods, Num. 15:39.

17Dat is, overal, door het gehele land, zowel in kleine en onbewoonde plaatsen en in het veld, als in grote en volkrijke plaatsen en in steden. De wachttorens waren hier en daar in het land, om het volk voor de vijanden te waarschuwen, of om het vee en de vruchten te bewaren.

10En zij hadden zich 18staande beelden opgericht en 19bossen, 20op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte.

18Zie Lev. 26 op vers 1.

19Zie Ex. 34:13 en Deut. 7:5 met de aant. Anders: bosgoden, bosbeelden.

20Zie Deut. 12 op vers 2.

11En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den HEERE tot toorn te verwekken.

12En zij hadden de 21drekgoden gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: dGij zult deze zaak niet doen.

21Zie Lev. 26 op vers 30.

d Ex. 20:3, 4, 5. Deut. 5:7, 8, 9.

13Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda door den 22dienst van alle profeten, van alle 23zieners, betuigd had, zeggende: eBekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden en Mijn inzettingen, naar al de wet die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb;

22Hebr. door de hand.

23Te weten, dien God Zijn wil verklaard had op allerlei manieren, die God in die tijden gebruikte om de mensen te onderwijzen, als door aanspraken, gezichten, of dromen. Zie Num. 12 op vers 6.

e Jer. 18:11; 25:5; 35:15.

14Zo hoorden zij niet; maar zij 24fverhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die 25aan den HEERE hun God niet geloofd hadden.

24Dat is, zij waren ten uiterste toe ongehoorzaam en wederspannig, niet willende zich naar de vermaningen des Heeren neigen. Zie Ex. 32 op vers 9.

25Dat is, Zijn dreigementen niet geloofd hadden.

f Deut. 31:27. Mal. 3:7.

15Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de 26ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet doen zouden gelijk die.

26De afgoderij wordt ijdelheid genaamd, zowel omdat de afgoden een nietig ding zijn, als omdat het vertrouwen, daarop gesteld, tevergeefs is, ja, ook omdat de afgodendienaars van het rechte verstand en oordeel beroofd zijn.

16Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN huns Gods, gen maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor 27alle heir des hemels en dienden den 28Baäl.

27Zie Deut. 4 op vers 19.

28Zie Richt. 2 op vers 11.

g Ex. 32:8. 1 Kon. 12:28.

17Ook hdeden zij hun zonen en hun dochters 29door het vuur gaan en 30gebruikten waarzeggerijen en 31gaven op vogelgeschrei acht, en 32verkochten zich om te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.

29Zie Lev. 18 op vers 21.

30Hebr. waarzegden waarzeggingen.

31Zie Lev. 19 op vers 26.

32Zie den zin van deze manier van spreken 1 Kon. 21 op vers 20.

h Lev. 20:3, 4. Deut. 18:10. 2 Kon. 16:3.

18Daarom vertoornde Zich de HEERE zeer over Israël, dat iHij hen wegdeed van 33Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve 34de stam van Juda alleen.

33Dat is, uit het land van Kanaän, hetwelk Hij Zich tot een woning geheiligd had, hebbende daarin Zijn kerk, in welker midden Hij woonde, en in deze de uiterlijke tekenen Zijner tegenwoordigheid vertoonde. Alzo vss. 20, 23. 2 Kon. 23:27; 24:3.

34Zijnde hieronder begrepen de Levieten die in den stam van Juda woonden, en de Simeonieten, die daaronder gemengd waren, met een deel van Benjamin. Zie 1 Kon. 11 op vers 32.

i Hos. 1:6.

19Zelfs hield 35Juda de geboden des HEEREN huns Gods niet; maar kzij wandelden in de inzettingen van Israël, 36die zij gemaakt hadden.

35Dit heeft de zonde der Israëlieten vermeerderd, dat zij door hun kwaad voorbeeld ook die van Juda deden zondigen en tot afgoderij verwekten. Zie Hos. 4:15.

36Te weten de Israëlieten.

k Lev. 18:3.

20Zo verwierp de HEERE het 37ganse zaad Israëls en bedrukte hen en gaf hen in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had.

37Te weten de tien stammen, die Israël genaamd worden tot een onderscheid van Juda, gelijk af te leiden is uit het volgende vers.

21Want 38Hij lscheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jeróbeam, den zoon van Nebat, koning; en Jeróbeam dreef Israël af van achter den HEERE en hij deed hen 39een grote zonde zondigen.

38Namelijk de Heere, 1 Kon. 12:24. Of: Israël scheurde zich van het huis van David af.

39Zie 1 Kon. 12 op vers 30.

l 1 Kon. 12:16, 17, 26.

22Alzo wandelden de kinderen Israëls in alle zonden van Jeróbeam, 40die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af,

40Zie 1 Kon. 14 op vers 16.

23Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door 41den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, 42tot op dezen dag.

41Hebr. door de hand.

42Dat is, welke wegvoering maakt dat zij tot heden, als dit geschreven is, uitlandig zijn en in ballingschap blijven.

De oorsprong der Samaritanen

24De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel en van 43Chuta en van 44Avva en van 45Hamath en 46Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaría, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaría erfelijk in en woonden in haar steden.

43Een landschap (zo men meent) van Woest-Arabië, bewoond van de Citaniërs, die aan Syrië grenzen; of van Perzië, hebbende den naam van de rivier Chuta.

44Zie Deut. 2 op vers 23, ook Ivva genoemd, 2 Kon. 18:34.

45Zie Num. 13 op vers 21.

46Het land van de stad Sefora, gelegen in Mesopotamië aan den Eufraat.

25En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE 47niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden.

47Dat is, zij dienden Hem niet naar de wettige wijze, door Mozes voorgeschreven.

26Daarom 48spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken die gij vervoerd hebt en hebt doen wonen in de steden van Samaría, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en zie, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land.

48Namelijk de nieuwe inwoners, door gezanten, die zij tot den koning afvaardigden om hem deze zwarigheid bekend te maken.

27Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een 49der priesters daarheen, die gijlieden vandaar weggevoerd hebt, 50dat zij heentrekken, en wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land.

49Dewelke waren niet de Levitische priesters, maar die de koningen van Israël uit de geringsten des volks gemaakt hadden, 1 Kon. 12:31.

50Namelijk de priester met zijn gevolg, dienaren en huisgezin; of met degenen die hem geleidden.

28Zo kwam een uit de priesters die zij van Samaría weggevoerd hadden, en woonde te Bethel, en hij leerde hun hoe zij den HEERE 51vrezen zouden.

51Dat is, dienen; hoewel zonder twijfel meer naar de afgodische wijze der voorgaande koningen van Israël, dan naar de wet Gods, door Mozes gegeven. Alzo vss. 32, 33, 41.

29Maar 52elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden waarin zij woonachtig waren.

52Hebr. volk, volk; alzo in het volgende van dit vers. Zie Gen. 7 op vers 2.

30Want de lieden van Babel maakten 53Sukkôth Benôth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asíma.

53Deze naam, met de volgende in dit vers en het 31ste, worden meestendeels gehouden voor namen van afgoden, die de Samaritanen dienden; doch hiervan is verscheiden gevoelen onder de geleerden.

31En de Avvieten maakten 54Nibha en Tartak; en de Sefarvieten 55verbrandden hun zonen voor Adrammélech en Anammélech, de goden van Sefarváïm, met vuur.

54Anders: Nibhan.

55Zie Lev. 18 op vers 21.

32Ook vreesden zij den HEERE, en mmaakten zich 56van hun geringsten priesters der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten.

56Hebr. van hun einden, of van hun uiterste delen. Zie 1 Kon. 12 op vers 31.

m 1 Kon. 12:31.

33nZij vreesden den HEERE, en 57dienden ook hun goden naar de wijze der volken 58van dewelke zij die weggevoerd hadden.

57Te weten elk zijn afgod, naar de wijze zijns lands, waaruit ieder aldaar van de Assyriërs gebracht was.

58Hebr. vanwaar.

n Zef. 1:5.

34Tot op dezen dag toe doen 59die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet en zij doen niet naar hun inzettingen en naar hun rechten en naar de wet en naar het gebod dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, 60dien oHij den naam Israël gaf.

59Versta de Israëlieten, van dewelke zie vers 23. Want hier wordt een tegenstelling gemaakt tussen de hardnekkigheid der Israëlieten, die in Assyrië weggevoerd waren omdat zij hun oude afgoderij niet wilden verlaten, en de veranderlijkheid der Assyriërs om den Heere naar de afgodische manier der Israëlieten te dienen, hoewel zij zulks nooit tevoren gedaan hadden.

60Dit wordt hierbij gevoegd om de Israëlieten te verwijten dat zij vergeten hadden de zeer grote weldaden die God hun vader Jakob en meteen hun bewezen had, omtrent dien tijd als Hij hem den naam van Israël gegeven had, hetwelk hen behoorde bewogen te hebben om denzelven God alleen zuiverlijk te dienen en trouwelijk aan te hangen.

o Gen. 32:28; 35:10. 1 Kon. 18:31.

35Nochtans had de HEERE 61een verbond met hen gemaakt en had hun geboden, zeggende: pGij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen.

61Zie Gen. 17:7. Ex. 19:5, enz.; 24:7, enz.

p Richt. 6:10.

36Maar den HEERE, Die u uit Egypteland met grote kracht en met 62een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen en Hem zult gij offerande doen;

62Zie Ex. 6 op vers 5.

37En de 63inzettingen en de rechten en de wet en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te alle dagen; en gij zult andere goden niet vrezen.

63Versta door deze vier woorden: 1. de wet der ceremoniën; 2. de burgerlijke rechten; 3. de ware leer; 4. de wet der zeden. Zie Gen. 26 op vers 5.

38En het verbond dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen.

39Maar den HEERE uw God zult gij vrezen, en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden.

40Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun 64eerste wijze.

64Die van Jerobeam en andere afgodische koningen ingesteld was.

41Maar 65deze volken 66vreesden den HEERE en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.

65Namelijk de heidenen die uit Assyrië in Samaria en der Israëlieten land waren komen wonen.

66Te weten naar de afgodische wijze der Israëlieten. Zie op vers 28.