HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 16.

Achaz is een gruwelijk afgodendienaar, vs. 1, enz. Bekrijgd zijnde van Rezin en Pekah, huurt tegen hen Tiglath-Pileser, 5. Hij reist naar Damascus, en laat te Jeruzalem een altaar maken, naar het patroon van het altaar dat hij te Damascus zag, 10. Waarop hij offert, verdervende den zuiveren godsdienst, 12. Hij sterft, en Hizkia regeert, 20.


Achaz koning van Juda

1IN1 het azeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remália, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda.

1Hebr. In het jaar des zeventienden jaars. Zie Gen. 5:5 en de aant. daarop.

a 2 Kron. 28:1.

2Twintig jaar was Achaz oud toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem; en hij deed niet wat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David.

3Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; bja, hij deed ook zijn zoon 2door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had.

2Wat dit is, zie Lev. 18 op vers 21, en vgl. 2 Kron. 28:3 en zie aldaar de aant.

b Lev. 18:21; 20:2, 3. 2 Kon. 17:31.

4Hij offerde ook en rookte op de 3hoogten en op de 4heuvels, ook onder alle groen geboomte.

3Zie Lev. 26 op vers 30.

4Zie van dit afgodisch gebruik Deut. 12 op vers 2, en vgl. 2 Kon. 17:10. 2 Kron. 28:4. Jer. 2:20. Hos. 4:13.

5cToen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, 5maar zij vermochten niet met strijden.

5Zij zijn verhinderd geweest door God, Die niet alleen lang tevoren beloofd had Jeruzalem te beschermen, 1 Kon. 11:36. 2 Kron. 7:16, maar ook in dezen tegenwoordigen tijd, Jes. 7:4, enz.

c Jes. 7:1.

6Te dienzelven tijde bracht Rezin, de koning van Syrië, 6Elath weder aan Syrië en wierp de Joden uit 7Eloth; en de 8Syriërs kwamen te Elath en hebben daar gewoond tot op dezen dag.

6Deze stad had Azaria, de grootvader van Achaz, tevoren gewonnen en onder het gebied van het koninkrijk van Juda gebracht, 2 Kon. 14:22. Zie van dezelve 1 Kon. 9 op vers 26.

7Dat is, uit het gehele landsressort van Elath.

8Anders: Edomieten.

7Achaz nu zond boden tot 9Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, zeggende: 10Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken.

9Zie 2 Kon. 15 op vers 29.

10Anders: Laat mij uw knecht en zoon zijn, dat is, laat mij uw onderzaat wezen, dat ik mij onder uw bescherming moge verlaten; in welk geval ik u beloof vrees als een knecht, en gehoorzaamheid als een zoon.

8En dAchaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN en in de schatten van het huis des konings gevonden werd; en hij zond den koning van Assyrië een geschenk.

d 2 Kron. 28:21.

9Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damascus en nam haar in en voerde 11haar gevankelijk naar 12Kir, en hij doodde Rezin.

11Te weten Damascus, dat is, de inwoners van de stad Damascus voerde hij, enz.

12Versta hier een landschap in Medië, waarheen deze Syriërs zijn vervoerd geweest, gelijk Amos voorzegd had, Amos 1:5. En onderscheid dit Kir van een ander, hetwelk genaamd wordt het Kir der Moabieten, Jes. 15:1.

10Toen toog de koning Achaz Tiglath-Piléser, den koning van Assyrië, 13tegemoet naar Damascus; en gezien hebbende 14een altaar dat te Damascus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uría de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel.

13Te weten om hem te danken voor de bewezen hulp, geluk te wensen over zijn verkregen victorie, en te verzoeken voor het toekomende zijn goede toegenegenheid, en met name zijn bijstand tegen de Filistijnen, om weder te veroveren wat zij hem afgenomen hadden, zie 2 Kron. 28:18.

14Op hetwelk de Syriërs in Damascus voor hun afgoden offeranden offerden.

11En Uría, de priester, bouwde een altaar; naar alles wat de koning Achaz van Damascus ontboden had, alzo deed de priester Uría, tegen dat de koning Achaz van Damascus kwam.

12Als nu de koning van Damascus gekomen was, zag de koning het altaar; en de koning naderde tot het altaar en 15offerde daarop;

15Hij is niet tevreden met zijn koninklijke majesteit, maar trekt zich ook het priesterlijk ambt aan, niet vrezende de straf die zijn grootvader Uzzia dieshalve overkomen was, 2 Kron. 26:19.

13En stak zijn brandoffer aan en zijn spijsoffer en goot zijn drankoffer, en sprengde het bloed 16zijner dankoffers op 17dat altaar.

16Hebr. die zijne waren, of: die hij had.

17Dat hij naar den vorm van het Syrische altaar had laten maken, vers 10.

14Maar het 18koperen altaar, dat 19voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij 20van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar en van tussen het huis des HEEREN; en hij zette het aan de zijde zijns altaars 21noordwaarts.

18Versta het brandofferaltaar, hetwelk Salomo had laten maken, 2 Kron. 4:1.

19Zie Lev. 1 op vers 3.

20Dat is, van de plaats van het voorhof, dat vóór aan den tempel was; alwaar dit altaar, naar de wet des Heeren, staan moest.

21Dat is, aan de rechterzijde, alzo men in den tempel kwam; daarheen verschoof hij het altaar des Heeren, als onwaardig zijnde om zijn vorige plaats te behouden, opdat het zijne, dat naar den Syrischen vorm gemaakt was, allernaast den tempel staan zou.

15En de koning Achaz gebood Uría, den priester, zeggende: Steek op het 22grote altaar aan het morgenbrandoffer en het avondspijsoffer en des konings brandoffer en zijn spijsoffer en het brandoffer van al het volk des lands en hun spijsoffer en hun drankoffers; en spreng daarop al het bloed des brandoffers en al het bloed des slachtoffers. Maar het koperen altaar zal mij zijn 23om te onderzoeken.

22Versta het nieuwe altaar, naar het Syrisch patroon gemaakt, dat hij groot noemt, omdat zijn vorm meerder was dan die van het koperen altaar, of omdat het naar zijn gevoelen waardiger was dan dat.

23Men kan de woorden ook aldus overzetten: aangaande het koperen altaar, het zal bij mij zijn, of staan, dat te bezoeken, dat is, naar dat het mij belieft, zal ik het gebruiken om daarop te offeren. Of: ik zal daarop te onderzoeken, of te letten hebben.

16En Uría, de priester, 24deed naar alles wat de koning Achaz geboden had.

24Als een goddeloos en afgodisch huichelaar.

17En de koning Achaz sneed ede 25lijsten der 26stellingen af en nam van boven die het 27wasvat weg en deed de 28zee af van de 29koperen runderen, die daaronder waren; en hij zette die op een stenen vloer.

25Hebr. besluitingen, of omsluitingen; versta de omlopen der stellingen, in dewelke de vaten die daarop stonden, ingepast en besloten waren. Zie van deze 1 Kon. 7:28.

26Wat deze stellingen geweest zijn, zie 1 Kon. 7 op vers 27.

27Zie hiervan 1 Kon. 7 op vers 38.

28Zie van deze 1 Kon. 7 op vers 23.

29Zie 1 Kon. 7:25.

e 1 Kon. 7:23.

18Daartoe het 30deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den 31buitensten ingang des konings 32nam hij weg van het huis des HEEREN, 33vanwege den koning van Assyrië.

30Dit schijnt een hut of logie geweest te zijn, in dewelke de priesters, als zij hun wekelijkse beurt, in de waarneming van den godsdienst, afgedaan hadden, zich op den sabbat gehouden hebben, totdat zij weder naar huis keerden. Anderen houden dit deksel des sabbats een vertrekplaats geweest te zijn voor de wachters, die op den sabbat en de gehele week de wacht voor den tempel moesten houden. Deze nu te weren, was zoveel als den tempel toe te sluiten; hetwelk Achaz gedaan heeft, 2 Kron. 28:24. Enigen verstaan dit van een deksel waarmede het voorhof des volks bedekt was tegen regen en wind. Daar zijn er ook die menen dat het een plaats geweest is waar de koning op hoge dagen gezeten, of zijn aalmoezen gedaan heeft.

31Door denwelken de koning van den burcht Sion naar den tempel ging. Zie 1 Kon. 10:5 en de aant.; insgelijks de aant. op vers 12.

32Hebr. wendde hij af.

33Dat is, eensdeels om den koning van Assyrië te behagen, tonende aldus dat hij zijn religie verliet en de heidense aannam; anderdeels uit vrees dat de koning van Assyrië door dezen ingang te eniger tijd den burcht Sion en het koninklijke huis zou kunnen innemen.

19Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?

20En Achaz ontsliep met zijn vaderen en werd begraven bij zijn vaderen 34in de stad Davids; en Hizkía, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

34Maar niet in de graven der koningen. Zie 2 Kron. 28:27, en vgl. 2 Kron. 24:25.