Amazia in het begin van zijn regering is vroom, vs. 1, enz. Hij straft de moordenaars van zijn vader, 5. Overwint de Edomieten, 7. Biedt den koning van Israël den oorlog aan, 8. Wordt van hem geslagen, 12. Van zijn eigen volk verjaagd, gedood, begraven, 19. Zijn zoon Azaria regeert, 21. Jerobeam is koning over Israël, 23. Zijn daden, 25. Hij sterft, en zijn zoon Zacharia regeert na hem, 29.
Amázia koning van Juda
1IN het tweede jaar van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, werd 1Amázia koning, de zoon van Joas, den koning van Juda.
1Hebr. Amatsiahu.
22aVijf en twintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en 3regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was 4Jóaddan, van Jeruzalem.
2Hebr. Een zoon van twintig en vijf jaar.
3In dit getal zijn begrepen twaalf jaren in dewelke hij balling is geweest te Lachis, zijnde van zijn eigen onderzaten verdreven, vers 19.
4Hebr. Jehohaddan.
a 2 Kron. 25:1.
3En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, nochtans 5niet als zijn vader David; hij deed naar alles wat zijn vader 6Joas gedaan had.
5Dat is, niet met een oprecht hart, 2 Kron. 25:2.
6Want gelijk Joas in de eerste jaren van zijn regering, zolang als de priester Jojada leefde, zich wel gedragen had, hebbende den zuiveren godsdienst, die vervallen was, opgericht en gehandhaafd, maar daarna door den raad der vorsten tot afgoderij geweken was, 2 Kon. 12:3. 2 Kron. 24:17, 18, alzo heeft Amazia zich in het eerst wel gedragen, maar is daarna tot afgoderij vervallen, 2 Kron. 25:7, enz., 14, enz.
47Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
7Vgl. 1 Kon. 3:2 en de aant. Insgelijks 2 Kon. 12:3.
5Het geschiedde nu als het koninkrijk in zijn hand versterkt was, dat hij zijn knechten 8sloeg 9die den koning, zijn vader, geslagen hadden.
8Dat is, met den dood strafte. Zie Gen. 8 op vers 21.
9Zie 2 Kon. 12:20, 21.
6Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; 10gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: 11bDe vaders zullen voor de kinderen niet gedood worden en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden, maar eenieder zal om zijn zonde gedood worden.
10Zie Deut. 24:16.
11Zie Deut. 24 op vers 16.
b Deut. 24:16. Ez. 18:20.
7Hij sloeg de Edomieten in het 12Zoutdal, tienduizend, en nam 13Sela in met krijg, en noemde haar naam 14Jókteël, 15tot op dezen dag.
12Hetwelk was in Idumea. Zie breder van hetzelve 2 Sam. 8:13. Ps. 60:2.
13Dat is, rotssteen. De hoofdstad van het Steenachtig-Arabië; dewelke op een steenrots gelegen zijnde, van die en van het land haar naam had. Vgl. 2 Kron. 25:12.
14Deze naam kan overgezet worden met de gehoorzaamheid Gods, dat is, de gehoorzaamheid aan God bewezen. Amazia schijnt deze stad zo genoemd te hebben omdat hij de verovering derzelve gehouden heeft voor een loon der gehoorzaamheid, die hij God bewees als hij de Israëlieten op het gebod van den profeet heeft afgedankt, die hij voor honderd talenten had aangenomen, enz. Zie 2 Kron. 25:8, 9.
15Dat is, tot op dezen tijd, in welken dit boek geschreven is, blijft deze naam.
8Toen zond Amázia boden tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, zeggende: Kom, 16laat ons elkanders aangezicht zien.
16Dat is, laat ons tegen elkander strijden. Alzo vers 11. Insgelijks 2 Kon. 23:29. 2 Kron. 25:17, 21. Het schijnt dat hij den dood zijner vrienden door dezen aangenomen krijg heeft willen wreken, waarvan te zien is 2 Kon. 9:27; 10:14, of immers de moedwilligheid en roverij der afgedankte Israëlieten, in zijn land geschied. Daarvan zie 2 Kron. 25:13.
9Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amázia, den koning van Juda, zeggende: 17De distel die op den 18Libanon is, zond tot den ceder die op den Libanon is, zeggende: Geef uw dochter aan mijn zoon ter vrouw. Maar het gedierte des velds dat op den Libanon is, ging voorbij en vertrad den distel.
17De koning van Israël vergelijkt alhier den koning van Juda bij een distel of doornstruik, en zichzelven bij een cederboom, zijn krijgslieden bij het wild gedierte van den Libanon, en de schade die de koning van Juda te verwachten had, bij de vertreding van den distel. Het is zoveel alsof hij zeide: Indien gij, die in macht van volk en heerlijkheid des koninkrijks bij mij niet meer zijt te vergelijken dan een verachte distel bij een verheven cederboom, tot mij om vrede en vriendschap gezonden hadt, het zou u niet gelukt zijn; hoeveel minder zal u deze vijandige vermetelheid wel bekomen? Daarom indien gij wijs zijt, doe afstand, u wachtende voor schade.
18Zie 1 Kon. 4 op vers 33.
10Gij hebt de Edomieten 19dapper geslagen; daarom heeft uw hart u verheven. Heb de eer en blijf in uw huis; want waarom zoudt gij u in 20het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?
19Hebr. slaande geslagen. Zie vers 7.
20Te weten van den oorlog. Of: waarom zoudt gij u mengen, of inlaten in den strijd met schade?
11Doch Amázia hoorde niet; daarom 21toog Joas, de koning van Israël, op, zodat hij en Amázia, de koning van Juda, 22elkanders aangezichten zagen, te 23Beth-Sémes dat in Juda is.
21Overmits hij den inval van Amazia niet wilde verwachten in zijn eigen land, maar liever hem bejegenen in het zijne.
22Dat is, streden tegen elkander. Zie op vers 8.
23Een stad gelegen aan de landpale van den stam van Juda, Joz. 15:10, den Levieten toegeëigend, Joz. 21:16, ingenomen van de Filistijnen onder Achaz, 2 Kron. 28:18, en te onderscheiden van een ander Beth-Semes, gelegen in den stam van Naftali, Richt. 1:33.
12En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israël, en zij vloden een iegelijk in zijn 24tenten.
24Dat is, in hun woningen. Zie 2 Kon. 13 op vers 5.
13En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Aházia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de 25poort van Efraïm tot aan de 26Hoekpoort, vierhonderd 27ellen.
25Zo genoemd omdat men door dezelve ging naar het land van Efraïm.
26Hebr. de poort des hoeks. Anders genaamd: de poort der hoeken, Zach. 14:10. Insgelijks de uitziende, dat is, als een hoek uitstekende poort. Zie 2 Kron. 25:23, en de aant. Zij was zo genoemd omdat zij stond aan een hoek van de stad.
27Zie Gen. 6 op vers 15.
14En hij nam al het goud en het zilver en al de vaten die gevonden werden in het huis des HEEREN en in de schatten van des konings huis, mitsgaders 28gijzelaars; en hij keerde weder naar Samaría.
28Hebr. zonen der borgtochten, of verpandingen. Versta personen van bijzondere afkomst en waarde, die de koning Joas uit Juda medenam, tot verzekering van toekomenden vrede.
15Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijn macht, en hoe hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
16En Joas ontsliep met zijn vaderen en werd te Samaría begraven bij de koningen van Israël; en zijn zoon Jeróbeam werd koning in zijn plaats.
17Amázia nu, de zoon van Joas, koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, vijftien jaar.
18Het overige nu der geschiedenissen van Amázia, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
19En czij 29maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar 30Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis en doodden hem aldaar.
29Te weten in het vierde jaar na den dood van Joas, of van de regering van zijn zoon Jerobeam.
30Een stad gelegen in de westpale van den stam van Juda. Zie van dezelve Joz. 10:31; 15:39.
c 2 Kron. 25:27.
20En zij brachten hem 31op paarden; en hij werd te Jeruzalem begraven, bij zijn vaderen in de stad Davids.
31Dat is, op een wagen of koets, die van paarden getrokken of gedragen werd. Vgl. 2 Kon. 9:28.
21dEn 32het ganse volk van Juda nam 33Azária (die nu zestien jaar oud was), en zij maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia.
32Te weten, als Amazia vluchtte naar Lachis; en hieruit komt dat de elf volgende jaren der regering niet alleen Amazia, maar ook zijn zoon Azaria toegeschreven worden.
33Anders genaamd: Uzzia, 2 Kon. 15:13, 30. 2 Kronieken 26. Onder dezen koning begon Jesaja te profeteren, Jes. 1:1.
d 2 Kron. 26:1.
22Die bouwde 34Elath en bracht haar weder aan Juda, nadat 35de koning met zijn vaderen ontslapen was.
34Zie van deze stad ook Deut. 2:8. Azaria nu wordt gezegd die gebouwd te hebben, niet ten aanzien van de eerste grondlegging dezer stad, maar van de herbouwing derzelve, omdat zij vervallen was.
35Namelijk Amazia, zijn vader.
Jeróbeam II koning van Israël
23In het vijftiende jaar van Amázia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd te Samaría koning: Jeróbeam, de zoon van Joas, koning over Israël, 36en regeerde een en veertig jaar,
36Zie van deze ingevoegde woorden 2 Kon. 13 op vers 1.
24En deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet van alle zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
25Hij 37bracht ook weder de landpale Israëls van den ingang van 38Hamath tot aan 39de zee des vlakken velds; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door 40den dienst van Zijn knecht 41eJona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van 42Gath-Hefer was.
37Te weten onder het gebied van de koningen van Israël. Zie 2 Kon. 13 op vers 25.
38Zie hiervan Num. 13:21; 34:8.
39Zie ook van deze zee Deut. 3:17.
40Hebr. door de hand.
41Deze is dezelve die van den Heere naar Nineve gezonden werd, en wiens profetie wij bij de andere profeten in den Bijbel hebben.
42Een stad gelegen in den stam van Zebulon, Joz. 19:13.
e Jona 1:1. Matth. 12:39, 40.
26Want de HEERE zag dat de ellende van Israël zeer 43bitter was, en dat er geen 44opgeslotenen noch verlatenen waren en dat Israël geen helper had.
43Of: wederspannig, dat is, zeer hard en zwaar, welke wederspannigheid sommigen ook duiden op Israël, als die zeer wederspannig geweest was, en daarom gestraft.
44Zie van deze manier van spreken Deut. 32 op vers 36. Insgelijks 1 Kon. 14:10; 21:21.
27En de HEERE had niet gesproken 45dat Hij den naam van Israël van onder den hemel verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jeróbeam, den zoon van Joas.
45De Heere heeft wel kort daarna door den profeet Hosea laten voorzeggen den ondergang van het huis Israëls en de eindelijke verstoring van dit volk, gelijk men zien mag Hos. 1:5, 6, 9; en heeft zulks ook dadelijk uitgevoerd, 2 Kon. 17:18. Maar Hij heeft dat nog op dezen tijd niet willen doen, maar door Zijn grondeloze barmhartigheid Israël nog verschoond, om des verbonds wil dat Hij met hun vaderen gemaakt had. Zie ook 2 Kon. 13:23.
28Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij 46Damascus en Hamath, tot Juda behorende, aan Israël wedergebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
46Deze twee steden zijn door David en Salomo gewonnen, 2 Sam. 8:6. 2 Kron. 8:3, en daarom behoorden zij den koningen van Juda toe, als zij nog koningen waren over gans Israël. Maar als die daarna verloren en door de Syriërs hem afgenomen waren, 1 Kon. 11:24, zo heeft deze Jerobeam ze in zijn tijd wedergewonnen, niet voor de koningen van Juda, maar voor de koningen van Israël.
29En Jeróbeam ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israël; en zijn zoon Zacharía werd koning in zijn plaats.