HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 13.

Joahaz, de koning van Israël, volgt de zonde van Jerobeam, vs. 1, enz. Wordt verdrukt van Hazaël, 3. Geholpen door zijn gebed, 4. Sterft, en zijn zoon Joas regeert, die zijn vader gelijk is in afgoderij, 9. Hij sterft; Elisa wordt krank, profeteert tegen de Syriërs, sterft, 14. De Moabieten vallen in het land, 20. Een dood man, geworpen zijnde in het graf van Elisa, wordt levend, 21. Joas nam de steden weder in, die de Syriërs zijn vader afgenomen hadden, 22.


Jóahaz koning van Israël

1IN het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Aházia, den koning van Juda, werd 1Jóahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël te Samaría 2en regeerde 3zeventien jaar.

1Hebr. Jehoachaz.

2Dit woord is hier ingevoegd, gelijk ook vers 10, uit 2 Kon. 3:1; 8:17, 26; 12:1. Zie ook 1 Kon. 15 op vers 33.

3Waarvan de twee laatste hem met zijn zoon gemeen zijn. Zie vss. 10, 22.

2En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde 4na de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed; hij week 5daarvan niet af.

4Versta voornamelijk de afgoderij van hem ingesteld, die de Israëlieten naar zijn bevel en voorbeeld met de gulden kalveren bedreven. Zie 1 Kon. 12:26, enz. 2 Kon. 10:29. Alzo onder, vss. 6, 11.

5Of: van geen derzelve, te weten zonden.

3Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij gaf 6hen in de hand van Házaël, den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, 7al die dagen.

6Te weten de Israëlieten, die God alzo overgaf in het geweld der Syriërs, dat zij van dezelve verslagen en verdrukt werden, met verlies van een deel van hun land.

7Te weten van Joahaz, den koning van Israël; namelijk zolang als hij alleen regeerde. Alzo ook vers 22.

4Doch Jóahaz bad des HEEREN aangezicht ernstiglijk aan; en de HEERE verhoorde hem, want 8Hij zag de verdrukking van Israël, dat de koning van Syrië hen verdrukte.

8Dit is menselijkerwijze van God gesproken, en betekent Zijn Vaderlijke zorg en weldadigheid over degenen die verdrukt zijn en met bekering des harten hun toevlucht tot Hem nemen. Zie Gen. 31 op vers 42.

5(Zo gaf de HEERE Israël een 9verlosser, dat zij van onder 10de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden 11in hun tenten 12als tevoren.

9Namelijk Joas, den zoon van Joahaz. Zie vers 25.

10Dat is, gebied. Zie Gen. 16 op vers 6. Num. 31 op vers 49.

11Dat is, in hun huizen en woningen. De Heilige Schrift houdt deze manier van spreken, ziende op de wijze van doen der patriarchen en der Israëlieten in de woestijn, waar zij in tenten woonden. Zie Deut. 16 op vers 7.

12Hebr. gelijk gisteren en eergisteren.

6Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis van Jeróbeam, die Israël zondigen deed, maar 13hij wandelde 14daarin; en 15het bos bleef ook staan te Samaría.)

13Namelijk Joahaz.

14Of: in elkeen derzelve, te weten zonden. Vgl. vers 2.

15Versta het afgodische bos dat Achab had laten planten, 1 Kon. 16:33. Van de afgodische bossen zie Deut. 7 op vers 5.

7Want hij had Jóahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiters en tien wagens en tienduizend voetvolks; want de koning van Syrië had hen omgebracht en had hen dorsende gemaakt 16als stof.

16Dat is, had hen door vele nederlagen verdrukt en als onder de voeten getreden, gelijk de ossen in die landen dorsende met hun voeten de aren vertraden.

8Het overige nu der geschiedenissen van Jóahaz, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

9En Jóahaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaría; en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.

Joas koning van Israël

10In 17het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Jóahaz, koning over Israël te Samaría en regeerde zestien jaar.

17Hetwelk was omtrent het vijftiende jaar der regering van Joahaz. Vgl. de aant. op vers 1.

11En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van al 18de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, maar hij wandelde 19daarin.

18Zie op vers 2.

19Of: in elkeen derzelve.

12Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht waarmede hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

13En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jeróbeam 20zat op zijn troon. En Joas werd begraven te Samaría bij de koningen van Israël.

20Dat is, werd koning. Zie 1 Kon. 1 op vers 13.

Elísa's dood en graf

14Elísa nu was krank geweest van zijn krankheid van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israël, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht en gezegd: 21aMijn vader, mijn vader, 22wagen Israëls en zijn ruiteren.

21Zo noemt hij hem uit liefde en eerbied.

22Zie 2 Kon. 2, de aant. op vers 12.

a 2 Kon. 2:12.

15En Elísa zeide tot hem: Neem een boog en pijlen. En hij nam tot zich een boog en pijlen.

16En hij zeide tot den koning van Israël: 23Leg uw hand aan den boog. En hij legde zijn hand daaraan; en 24Elísa legde zijn handen op des konings handen.

23Hebr. Doe uw hand rijden op den boog. Dit was den koning Joas tot een teken, dat hij oorlog zou moeten aannemen.

24Te weten om den koning te beduiden, dat God met hem strijden zou, en dat ons doen van God moet komen, zou het goed zijn, en van Hem gezegend zijn, zou het wel gelukken.

17En hij zeide: Doe het venster open 25tegen het oosten. En hij deed het open. Toen zeide Elísa: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: 26Het is een pijl der verlossing des HEEREN, en een pijl der verlossing tegen de Syriërs; want gij zult de Syriërs slaan bin 27Afek tot verdoens toe.

25Hetwelk was naar Syrië.

26Dat is, deze pijl zij een teken om u te verzekeren, dat God u victorie over uw vijanden zal geven en uw volk van zijn geweld bevrijden.

27Zie van deze stad 1 Sam. 4:1; 29:1. 1 Kon. 20:26. Anderen nemen dit woord niet voor een eigennaam, maar zetten het over sterkelijk, geweldiglijk.

b 1 Kon. 20:30.

18Daarna zeide hij: Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot den koning van Israël: 28Sla tegen de aarde. En hij sloeg driemaal; daarna stond hij stil.

28God heeft Joas hiermede betekend dat hij de Syriërs zou slaan en overwinnen, mits dat hij ook zijn schuldigen plicht daartoe brengen zou. Dat hij nu maar driemaal sloeg, gaf enige nalatigheid en fout te kennen, die hij in het uitvoeren van deze straf over de Syriërs begaan zou; zodat hij dezelve ook maar driemaal heeft geslagen. Zie vers 25.

19Toen werd de man Gods zeer toornig op hem en zeide: Gij zoudt vijf- of zesmaal geslagen hebben; dan zoudt gij de Syriërs tot verdoens toe geslagen hebben; doch nu zult gij de Syriërs driemaal slaan.

20Daarna stierf Elísa en zij begroeven hem. 29De benden nu der Moabieten kwamen in het land met het ingaan des jaars.

29Dat is, enige rotten, of hopen van rovende en stropende krijgslieden. Zie 2 Kon. 5 op vers 2.

21En het geschiedde als zij een man begroeven, dat zij, zie, een bende zagen, zo wierpen zij den man in het graf van Elísa; en toen de man daarin kwam en het gebeente van Elísa aanroerde, werd hij levend en rees op zijn voeten.

Joas overwint de Syriërs

22Házaël nu, de koning van Syrië, verdrukte Israël, 30al de dagen van Jóahaz.

30Dat is, zolang hij regeerde; welverstaande alleen, en eer hij zijn zoon Joas tot de regering mede toegelaten had. Want van dien tijd af begon God door Joas Zijn volk te verlossen.

23Doch de HEERE was hun genadig en ontfermde Zich hunner en wendde Zich tot hen, 31om Zijns verbonds wil met Abraham, Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven en heeft hen niet verworpen van Zijn aangezicht tot nu toe.

31In hetwelk God beloofd had, niet alleen hun, maar ook huns zaads God te willen zijn, Gen. 17:7.

24En Házaël, de koning van Syrië, stierf; en zijn zoon Benhadad werd koning in zijn plaats.

25Joas nu, de zoon van Jóahaz, 32nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal en bracht de steden Israëls 33weder.

32Hebr. keerde weder, en nam in. Zie Num. 11 op vers 4.

33Te weten aan het koninkrijk van Israël. De volle manier van spreken is 2 Kon. 14:22, 28.