HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 11.

Athalia doodt het ganse koninklijke geslacht, vs. 1, enz. Uitgenomen Joas, 2. Die zeven jaren oud zijnde, door het beleid van Jojada koning wordt van Juda, 4. Athalia, die de regering tot zich getrokken had, wordt gedood, 13. Het verbond wordt vernieuwd tussen God, den koning en het volk, 15. De Baälsdienst wordt uitgeroeid, 18. En de koning in zijn koninklijken troon gezet, 19.


Athália's regering en dood

1TOEN nu 1Athália, ade moeder van 2Aházia, zag dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op en bracht 3al het koninklijke zaad om.

1Dewelke was Achabs dochter, de huisvrouw van Joram en moeder van Ahazia, dien Jehu gedood had, 2 Kon. 8:18; 9:27.

2Zie 2 Kon. 9:27.

3Hebr. al het zaad des koninkrijks, dat is, al de prinsen van den bloede, op dewelke de successie der kroon mocht komen. Versta dit van Athalia's voornemen, niet van de volle daad; want één is ontkomen; gelijk het volgende vers uitwijst.

a 2 Kron. 22:10.

2Maar 4Joséba, de dochter van den koning Joram, de zuster van Aházia, nam 5Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen die gedood werden, 6zettende hem en zijn voedster in 7een slaapkamer; en 8zij verborgen hem 9voor Athália, dat hij niet gedood werd.

4Hebr. Jehoschebah. Anders: Jehoschabbath, 2 Kron. 22:11, alwaar ook staat dat zij was de huisvrouw van den hogepriester Jojada, maar men meent dat zij uit een andere huisvrouw van Joram dan uit de afgodische Athalia geboren was.

5Hebr. Joasch. Anders: Jehoasch, 2 Kon. 12:2.

6Dit woord is hier ingevoegd uit 2 Kron. 22:11.

7Hebr. een kamer der bedden, dat is, in een der kamers die aan den tempel gebouwd waren, waarin de bedden der priesters waren, waarop zij sliepen als zij op hun beurt den godsdienst moesten waarnemen. Zie Jer. 35:2.

8Te weten Jojada en Joseba.

9Hebr. voor het aangezicht van Athalia.

3En hij was met haar verstoken in het huis des HEEREN zes jaren; en Athália regeerde over het land.

4In het bzevende jaar nu zond 10Jójada en nam de 11oversten van honderd met de hoofdmannen en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich in het huis des HEEREN; en 12hij maakte een verbond met hen en hij beëdigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings.

10Hebr. Jehojadah, de zoon van Azaria, den zoon van Ahimaäz, den zoon van Zadok, hogepriester en onderscheiden van Jojada den vader van Benaja, die leefde ten tijde van David, 2 Sam. 8:18.

11Dezen waren vijf in getal, en worden genoemd 2 Kron. 23:1. Zij schijnen priesters geweest te zijn, gelijk men mag afleiden uit vss. 5, 7, 9.

12Te weten om Athalia te doden, Joas in het koninkrijk te stellen, de afgoderij te weren, en den zuiveren godsdienst weder op te richten.

b 2 Kron. 23:1.

5En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak die gij doen zult: een derde deel van 13u, die op den sabbat 14ingaan, zullen de wacht waarnemen van het 15huis des konings;

13Versta priesters en Levieten, 2 Kron. 23:4.

14Te weten in den tempel. De priesters en de Levieten waren verdeeld in vier en twintig beurten, 1 Kronieken 24, naar welke verdeling zij bij beurten alle week in den tempel kwamen, om den godsdienst naar de gestelde orde te verzorgen; hetwelk wordt genoemd ingaan, te weten in den tempel, om de wacht waar te nemen. Anders: die in de week ingaan.

15Dat is, aan de kamer in den tempel, waar de jonge koning werd verborgen gehouden.

6En een derde deel zal zijn aan de poort 16Sur, en een derde deel aan de poort 17achter de trawanten; zo zult gij waarnemen de wacht van dit huis 18tegen inbreking.

16Dit was de poort tegen het oosten, en was de grootste poort des tempels; daarom wordt zij ook genoemd de Hoge poort, 2 Kon. 15:35, ook de Fundamentpoort, 2 Kron. 23:5, insgelijks de nieuwe poort, Jer. 26:10, omdat zij van den koning Jotham is vernieuwd, 2 Kron. 27:3.

17Deze poort was aan het zuiden, naar het voorhof der priesters, die anders (als enigen menen) genaamd wordt Sippim, dat is, de Dorpelpoort, 2 Kron. 23:4.

18Of: tegen afrukking, of wegneming, dat is, gij zult den tempel alzo bewaren, dat daaraan niet gebroken worde, en dat de koning met geweld daaruit niet genomen noch weggevoerd worde.

7En de twee 19delen van ulieden, allen die op den sabbat 20uitgaan, die zullen de wacht van het huis des HEEREN waarnemen bij den koning.

19Hebr. handen.

20Versta degenen die uit den tempel naar huis zouden keren, hebbende voor die week hun dienst op hun beurt volbracht. Want op elken sabbat moesten nieuwen in hun plaats treden.

8En gij zult den koning rondom omsingelen, eenieder met zijn wapenen in zijn hand, en hij die 21tussen de ordeningen intreedt, zal gedood worden; en zijt gij bij den koning, als hij uitgaat en als hij inkomt.

21Of: tussen de gelederen, die in orde gesteld zijn, dat is, in uw wacht, als gij zult optrekken, of rondom den koning zijn, om hem te bewaren.

9cDe oversten dan van honderd deden naar al wat de priester Jójada geboden had en namen ieder zijn mannen die op den sabbat ingingen, met degenen die op den sabbat uitgingen; en zij kwamen tot den priester Jójada.

c 2 Kron. 23:8.

10En de priester gaf den oversten van honderd de spiesen en de schilden 22die van den koning David geweest waren, die in het huis des HEEREN waren.

22Dat is, die David van zijn vijanden had genomen en mogelijk den Heere in den tabernakel tot een gedachtenis geheiligd had; gelijk het zwaard van Goliath, 1 Sam. 21:9, en de schilden der Syriërs, 2 Sam. 8:7, die daarna schijnen van Salomo in den tempel gebracht te zijn, 1 Kon. 7:51.

11En de trawanten stonden, ieder met zijn wapenen in zijn hand, van de 23rechterzijde van het huis tot de 24linkerzijde van het huis, naar 25het altaar en naar 26het huis toe, bij den koning rondom.

23Dat is, de zuidzijde.

24Dat is, de noordzijde.

25Te weten der brandoffers; dewelke was bij de oostpoort des tempels.

26Dat is, den tempel, die van het altaar westwaarts stond.

12Daarna bracht 27hij des konings zoon voor en zette hem de kroon op en gaf hem de 28getuigenis; en zij maakten hem koning en 29zalfden hem; daartoe 30klapten zij met de handen en zeiden: De koning leve!

27Namelijk Jojada.

28Hetwelk hij hem in de hand gaf, en was het wetboek, waarin God getuigt hoe hij zich in zijn regering moest gedragen. Zie Deut. 17:18.

29Die hun vader naar de gewoonlijke orde in het rijk opvolgden, werden, naar sommiger mening, niet gezalfd; maar alleen die na enige verandering in de regering, of buiten de gewone wet, of uit vrees voor toekomende zwarigheid, koning werden, als Saul, 1 Sam. 10:1, David, 1 Sam. 16:13, Salomo, 1 Kon. 1:34, Jehu, 2 Kon. 9:6, Joahaz, 2 Kon. 23:30, en hier Joas, die zijn vader opgevolgd is, nadat Athalia het rijk geweldiglijk en tiranniglijk aan zich getrokken had.

30Tot een teken en bewijs der vreugde. Alzo wordt de klapping der handen genomen, Ps. 98:8. Ez. 25:6, elders voor een teken der droefheid, Ez. 6:11.

13Toen Athália hoorde de stem der trawanten en des volks, zo kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN.

14En zij zag toe, en zie, de koning stond bij den 31pilaar, 32naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde en blies met trompetten. Toen 33verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad!

31Of: gestoelte, dat is, op het koninklijk gestoelte, dat Salomo van koper gemaakt had, en stond in het voorhof des volks aan een pilaar. Zie 2 Kon. 23:3. 2 Kron. 6:13.

32Dat is, naar de manier van doen; of: gelijk de koning gewoon was aan die kolom te staan, als hij in den tempel kwam om God te dienen, of het volk aan te spreken. Vgl. 2 Kon. 23:3.

33Een teken van spijt, droefheid en grote beroering des geestes. Zie Gen. 37 op vers 29.

15Maar de priester Jójada gebood den oversten van honderd, die over het heir gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten 34de ordeningen en doodt wie haar volgt, met het zwaard. Want de priester had gezegd: Laat haar in het huis des HEEREN niet gedood worden.

34Zie op vers 8.

16En 35zij legden de handen aan haar, en zij ging 36den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings; en zij werd daar gedood.

35Anders: zij bestelden aan haar zijdwacht, of: zij gaven, of maakten haar plaats, te weten om uit den tempel te gaan. Hebr. zij zetten haar handen, of zijden, of ruimten, of plaatsen.

36Dat is, den weg van de stadspoort Davids, die zo genoemd was en noordwaarts stond; vanwaar men ging naar de poort van Efraïm. Zie 2 Kon. 14:13. Sommigen menen dat deze weg den naam heeft van den ingang der paarden omdat men door denzelven bekwamelijk tot des konings huis te paard kon rijden.

17dEn Jójada maakte 37een verbond tussen den HEERE en tussen den koning en tussen het volk, dat het 38den HEERE tot een volk zou zijn; mitsgaders tussen den koning en tussen het volk.

37Te weten eerst een kerkelijk verbond tussen God en den koning met het volk, aangaande de oprichting en handhaving van den zuiveren en waren godsdienst; daarna ook een politiek verbond, aangaande het ambt van den koning jegens zijn volk in zijn regering, en den schuldigen plicht van het volk jegens den koning in politieke gehoorzaamheid.

38Dat is, dat het den Heere alleen voor den waren God kennen en naar Zijn Woord dienen zou, verwerpende alle afgoderij en valsen godsdienst; welke verklaring bevestigd wordt met hun volgende daad, vers 18.

d 2 Kron. 23:16.

18Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baäl en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu 39bestelde de ambten in het huis des HEEREN.

39Of: herstelde; overmits de zuiverheid van den godsdienst door de verkeerdheid des tijds zeer vervallen was. Zie breder en meer in bijzonderheden hiervan 2 Kron. 23:18, 19.

19En hij nam de oversten van honderd en de hoofdmannen en de trawanten en al het volk des lands; en zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN en kwamen door den weg van de 40poort der trawanten tot het huis des konings; en 41hij zat op den troon der koningen.

40Genaamd anders de Hoge poort, 2 Kron. 23:20. Zie aldaar de aant.

41Zie 1 Kon. 1 op vers 46.

20En al het volk des lands was blijde en de stad werd stil, nadat zij Athália met het zwaard gedood hadden 42bij des konings huis.

42Anders: in.

21Joas was 43zeven jaar oud toen hij koning werd.

43Men kan hieruit afleiden dat Joas maar een jaar oud was, als Athalia hem zocht te doden en hij in den tempel met zijn voedstervrouw verborgen werd, want hij is daar zes jaren bewaard geweest, vers 3.