HET TWEEDE BOEK DERKONINGEN

HOOFDSTUK 10.

Jehu doodt zeventig zonen van Achab, vs. 1, enz. En de maagschap van den koning Ahazia, 12. Komt met Jonadab, den Rechabiet, te Samaria, 15. Waar hij al de priesters en profeten van Achab doodt, zijn beelden en tempel afbreekt, 18. Maar hangt de zonde van Jerobeam aan, 29. Wordt verdrukt van Hazaël, den koning van Syrië, 32. Sterft, zijn zoon Joahaz regeert, 35.


Uitroeiing van Achabs geslacht

1ACHAB nu had 1zeventig zonen te Samaría; en Jehu schreef brieven, dewelke hij zond naar Samaría, tot 2de oversten van Jizreël, de 3oudsten, en tot de 4voedsterheren van Achab, zeggende:

1Die hem zonder twijfel uit verscheidene vrouwen geboren waren; zijnde ook onder dezelve begrepen de kinderen van zijn zoon Joram en van andere zonen, van dewelke Achab grootvader was. Zie vers 3.

2Versta enige voortreffelijke hovelingen, dewelke, ofschoon zij hun gewone woning te Jizreël hadden, waren nochtans van Joram naar Samaria gezonden, om acht te nemen op de koninklijke kinderen, terwijl hij in den oorlog tegen de Syriërs bezig was.

3Zo genoemd, óf vanwege hun ambt, omdat zij raadsheren waren, óf uit oorzaak van hun ouderdom, omdat zij niet bekwaam zijnde tot den oorlog, nochtans de gemeente met raad en de jeugd met autoriteit konden voorgaan.

4Die als voogden en verzorgers zorg droegen voor de opvoeding en onderwijzing dezer jongeheren.

25Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen uws heren bij u zijn, ook de wagens en de paarden bij u zijn, mitsgaders een 6vaste stad en wapenen,

5Alzo begint ook de brief van den koning van Syrië aan den koning van Israël, 2 Kon. 5:6.

6Namelijk Samaria.

3Zo ziet naar den 7beste en gerechtigste van de zonen uws 8heren, 9zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren.

7Hebr. die goed en recht is, dat is, die bekwaamst is om te regeren.

8Namelijk van Achab, of van Joram.

9Dit meent hij niet, maar hij wil de oversten der Samaritanen beproeven, om te weten hoe zij gezind waren, en met wien zij het hielden. Iemand op den stoel zijns vaders zetten is hem in de plaats van zijn vader koning te maken. Zie 1 Kon. 2 op vers 24, en vgl. onder, vers 5.

4Doch zij vreesden 10gans zeer en zeiden: Zie, 11twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht; hoe zouden wij dan bestaan?

10Hebr. zeer zeer.

11Namelijk Joram, de koning van Israël, en Ahazia, de koning van Juda, 2 Kon. 9:24, 27.

5Die dan over het huis was en die over de stad was, en de oudsten en de voedsterheren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen.

6Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijne zijt en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de 12mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu des konings, zeventig mannen, waren bij de 13groten der stad, die hen 14opvoedden.)

12Men oordeelt uit het Hebreeuwse woord, dat enige van deze zonen of nakomelingen van Achab tot redelijken ouderdom gekomen waren; dewelke, gelijk zij navolgers van Achabs boosheid konden zijn, ook deelachtig zijn geworden zijn straffen, naar het rechtvaardig dreigement Gods, Ex. 20:5. Deut. 5:9.

13Dat is, de voornaamsten van staat en waardigheid. Vgl. 2 Kon. 25:9 en zie de aant.

14Hebr. groot maakten.

7Het geschiedde dan als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen en zeventig mannen 15sloegen; en zij legden hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreël.

15Hebr. slachtten, keelden. Alzo vers 14.

8En er kwam een bode en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden der zonen des konings gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen aan de deur 16der poort, tot morgen.

16Waar men gewoon was recht te doen. Zie Gen. 22 op vers 17.

9En het geschiedde des morgens toen hij uitging, dat hij stilstond en tot al het volk zeide: 17Gij zijt rechtvaardig. Zie, ik heb een verbintenis gemaakt tegen mijn heer en heb hem doodgeslagen; 18en wie heeft al dezen geslagen?

17Dat is, ik verklaar u onschuldig over den dood van deze zonen van Achab; denkt niet, dat ik gekomen ben om u daarover te beschuldigen; maar zo gij iemand de schuld daarvan zoudt willen opleggen, ziet op mij, die een verbond tegen mijn heer den koning Joram gemaakt, ja, ook hem gedood heb; doch niet naar mijn eigen inzicht, maar naar des Heeren voornemen en uitgedrukt bevel. Daarom, gelijk gij onschuldig zijt omdat gij gevolgd hebt mijn last, alzo ik mede omdat ik gevolgd heb Gods last.

18Dezen waren geslagen van de oudsten van Samaria uit last van Jehu; beide door bestiering des Heeren, als volgt.

10Weet nu, 19dat niets van het woord des HEEREN, hetwelk de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, 20zal op de aarde vallen; want de HEERE heeft gedaan awat Hij door 21den dienst van Zijn knecht Elía gesproken heeft.

19Hij betuigt hiermede openlijk, ofschoon zijn doen kwalijk zou mogen geduid worden, dat hij nochtans anders niet dan naar het woord des Heeren gedaan had. Zie 2 Kon. 9:7, 8.

20Zie 1 Kon. 8 op vers 56.

21Hebr. door de hand. Zie Lev. 8 op vers 36.

a 1 Kon. 21:19, 21, 29.

11Daartoe sloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis van Achab te Jizreël en al zijn 22groten en zijn 23bekenden en zijn priesters, totdat hij hem geen overigen liet overblijven.

22Zonder twijfel die door Achab groot en mogende geworden waren in staat, rijkdom en naam.

23Of: bloedverwanten, als Ruth 2:1.

12En hij maakte zich op en toog heen en ging naar Samaría; en zijnde te 24Beth-Héked der herderen op den weg,

24Dat is, het huis van de binding der herders. Sommigen menen dat dit een dorp is geweest bij Samaria aan den weg gelegen, hebbende zijn naam van binden, omdat de herders daar hun schapen bonden om geschoren te worden.

13bVond Jehu 25de broederen van Aházia, den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Aházia en zijn afgekomen 26om de zonen des 27konings en de zonen der koningin te groeten.

25Versta de zonen zijner broeders, 2 Kron. 22:8. Zie Gen. 13 op vers 8, alwaar het woord broeders zo genomen wordt.

26Hebr. tot den vrede der zonen des konings en der zonen der koningin, dat is, opdat wij hun vrede en welstand zouden toewensen. Hetwelk wij noemen groeten.

27Namelijk Jorams en zijner huisvrouw. Het schijnt dat zij niet wisten dat Ahazia van Jehu omgebracht was.

b 2 Kron. 22:8.

14Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend, en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Héked, twee en veertig mannen, en hij liet niet één van hen over.

15En vandaar gegaan zijnde, zo vond hij Jónadab, den zoon 28van Rechab, hem tegemoet, die 29hem 30groette; en hij zeide tot hem: 31Is uw hart recht, gelijk als mijn hart met uw hart is? En Jónadab zeide: Het is, ja, het is; 32geef uw hand. En hij gaf zijn hand en hij deed hem tot zich op den wagen klimmen.

28Een vermaard man uit het geslacht der Kenieten, en afkomstig van Jethro, den schoonvader van Mozes, 1 Kron. 2:55. Jer. 35:6.

29Namelijk Jehu.

30Hebr. zegende. Zie Gen. 31 op vers 55.

31Dat is, zijt gij mij van harte toegedaan, gelijk ik u toegedaan ben met al mijn hart?

32Dit kan men nemen als woorden van Jonadab, of, als anderen, van Jehu.

16En hij zeide: Ga met mij en zie mijn 33ijver aan voor den HEERE. Zo deden 34zij hem rijden op zijn wagen.

33Wat ijver eigenlijk is, zie 1 Kon. 19 op vers 10.

34Te weten zijn dienaren, trawanten, of lakeien.

17En toen hij te Samaría kwam, csloeg hij allen die aan Achab te Samaría overgebleven waren, totdat hij 35hem verdelgd had; naar het woord des HEEREN dat Hij tot 36Elía gesproken had.

35Dat is, zijn huisgezin en geslacht.

36Zie 1 Kon. 21:21.

c 2 Kron. 22:8.

Uitroeiing van den Baälsdienst

18En Jehu verzamelde al het volk en zeide tot hen: Achab heeft 37den Baäl een weinig gediend; Jehu zal hem 38veel dienen.

37Zie 1 Kon. 16 op vers 31.

38Zie de aant. op het volgende vers.

19Nu daarom, roept alle profeten van Baäl, al zijn dienaren en al zijn priesters tot mij; dat niemand gemist worde, want ik heb 39een grote offerande aan Baäl; al wie gemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid, opdat hij de dienaren van Baäl ombracht.

39Hij spreekt met leugen en dubbelzinnigheid (welke middelen niet te prijzen zijn), menende den Baäl al zijn priesters en profeten en dienaren te slachten of te doden, en alzo zijn grote offerande te volbrengen.

20Verder zeide Jehu: Heiligt den Baäl een 40verbodsdag. En zij riepen dien uit.

40Dat is, een groten vierdag, op denwelken alle dienstelijke werken verboden waren. Zie Lev. 23 op vers 36.

21Ook zond Jehu in het ganse Israël, en alle Baälsdienaren kwamen, dat niet één man overbleef die niet kwam; en zij kwamen in het 41huis van Baäl, dat het huis van Baäl vervuld werd 42van het ene einde tot het andere einde.

41Dat is, den tempel van Baäl.

42Hebr. mond aan mond. Alzo 2 Kon. 21:16.

22Toen zeide hij tot dengene die over het 43klederhuis was: Breng voor alle dienaren van Baäl 44de kleding uit. En hij bracht voor hen de kleding uit.

43Of: klederkamer. Versta een kamer, in dewelke de klederen opgesloten waren, die des Baäls priesters in hun dienst gebruiken moesten. Anders: de klederkast, of de klederen.

44Omdat God in het Oude Testament Zijn priesters een bijzondere kleding (die in het Nieuwe Testament met het priesterdom opgehouden heeft) voorgeschreven had, zo heeft de duivel zulks in zijn priesters willen nabootsen.

23En Jehu kwam met Jónadab, den zoon van Rechab, in het huis van Baäl; en hij zeide tot de dienaren van Baäl: Onderzoekt en ziet toe, dat hier misschien bij u niemand zij van de 45dienaren des HEEREN, maar de dienaren van Baäl alleen.

45Dezen wilde hij bij dit werk niet hebben, kwansuis met dezen schijn opdat zij hetzelve door hun tegenwoordigheid niet zouden ontheiligen, zijnde van een andere religie; maar in der waarheid opdat zij onder de dienaren van Baäl niet zouden onwetens omgebracht worden.

24Toen zij nu inkwamen om slachtoffers en brandoffers te doen, bestelde zich Jehu daarbuiten tachtig mannen en zeide: Zo iemand van de mannen die ik in uw handen gebracht heb, ontkomt, 46zijn ziel zal voor 47deszelfs ziel zijn.

46Dat is, de ziel desgenen die een zal laten ontkomen, zonder hem te doden. Het woord ziel is hier voor het leven genomen. Zie Gen. 19 op vers 17.

47Dat is, desgenen die ontkomt. De zin is: Indien iemand der bestelde mannen een liet ontlopen, dat hij zelf zou moeten sterven.

25En het geschiedde als 48hij voleind had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de 49trawanten en tot de hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaards. En de trawanten en hoofdmannen 50wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot de stad, in het 51huis van Baäl.

48Te weten de overste priester der Baälieten. Of: toen men voleind had, enz.

49Dat is, tot die tachtig mannen van dewelke in het voorgaande vers gesproken is.

50Versta de dode lichamen der omgebrachten, die buiten de stad weggeworpen werden.

51Dit kan men verstaan van dezelve stad, of van elke stad waar een huis van Baäl was. Alzo in het volgende vers. Zie vers 28.

26En zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baäl en verbrandden ze.

27Zij braken ook het opgerichte beeld van Baäl af; daartoe braken zij het huis van Baäl af en maakten dat tot 52heimelijke gemakken, tot op dezen dag.

52Dat is, tot privaten of secreten, waar de mensen hun gevoeg maakten; hetwelk zij gedaan hebben tot versmading en verachting van den afgod en den afgodendienst die daarin gepleegd was geweest. Vgl. Jes. 36:12. In denzelfden zin worden de afgoden in de Heilige Schrift drekgoden genaamd. Zie Lev. 26:30 en de aant. daarop.

Jehu's regering en dood

28Alzo verdelgde Jehu den Baäl uit Israël.

29Maar van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, dte weten van de gouden kalveren, 53die te Bethel en die te Dan waren.

53Te weten in elke plaats een.

d 1 Kon. 12:28.

30De HEERE 54dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij wel gedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan naar alles wat in Mijn hart was, ezullen u 55zonen tot het vierde gelid op den troon van Israël zitten.

54Namelijk door iemand van de profeten; gelijk hij ook door een derzelver den last ontvangen had om deze Goddelijke wraak uit te voeren, 2 Kon. 9:7.

55Hebr. zonen der vierden; de vervulling hiervan, zie eerst in Joahaz, vers 35, en daarna in Joas, 2 Kon. 13:10, ten derde in Jerobeam, 2 Kon. 14:23, ten vierde in Zacharia, 2 Kon. 15:8.

e 2 Kon. 15:12.

31Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet des HEEREN, des Gods van Israël, met zijn ganse hart; hij week niet van de 56zonden van Jeróbeam, die Israël zondigen deed.

56Deze zonden worden uitgedrukt vers 29.

32In die dagen begon de HEERE Israël 57af te korten; want 58Házaël sloeg hen in alle landpalen Israëls:

57Of: af te snijden, dat is, zijn landpalen in te trekken en te verminderen. Zie het volgende vers. En dit is geschied volgens de profetie van Elisa, 2 Kon. 8:12.

58De koning van Syrië.

33Van de Jordaan af 59tegen den opgang der zon, het ganse land van 60Gilead, der Gadieten en der Rubenieten en der Manassieten; van 61Aroër, dat aan de beek 62Arnon is, en 63Gilead en Basan.

59Versta ten aanzien van de ligging van het land van Kanaän.

60Zie Gen. 31 op vers 21.

61Een stad gelegen over de Jordaan in den stam van Gad; van dewelke zie Num. 32:34. Joz. 12:2.

62Zie Num. 21:14. Deut. 2:36.

63Vgl. dit met Deut. 3:12, 13, 14, enz., en de aant. daarop.

34Het overige nu der geschiedenissen van Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven 64in het boek der kronieken der koningen van Israël?

64Zie 1 Kon. 14 op vers 19.

35En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaría; en zijn zoon Jóahaz werd koning in zijn plaats.

36En de dagen die Jehu over Israël geregeerd heeft in Samaría, zijn acht en twintig jaren.