DE EERSTE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAANTIMÓTHEÜS

HOOFDSTUK 6.

1 De apostel vermaant de dienstknechten dat zij hun heren gehoorzamen. 3 Beschrijft de valse en bedrieglijke leraars, en beveelt dat men hen vliede. 6 Vermaant tot godzaligheid en genoegzaamheid en schuwen van gierigheid. 11 En tot verscheidene andere christelijke deugden. 13 Betuigt voor God en Jezus Christus, dat hij dit alzo waarneme. 15 En uit overdenking van Christus' komst ten oordeel en van de heerlijkheid Gods breekt hij uit tot Gods lof. 17 Schrijft den rijken voor hoe zij zich moeten gedragen voor God en de mensen. 20 Waarschuwt hem nog eens met groten ernst voor valse en bedrieglijke leer. 21 En besluit den brief met den gewoonlijken groet.


De plichten der dienstknechten

1DEa dienstknechten, zovelen als er onder 1het juk zijn, zullen hun heren alle eer waardig achten, opdat de Naam Gods en de leer 2niet gelasterd worde.

1Dat is, slavernij of dienstbaarheid, welke een juk wordt genaamd om de zwaarte en lastigheid derzelve in die tijden.

2Namelijk alsof de christelijke religie de dienstknechten of slaven, onder den dekmantel van de christelijke vrijheid, aan hun heren onttrok, of van hun gehoorzaamheid tegen der heren wil losmaakte.

a Ef. 6:5. Kol. 3:22. Tit. 2:9. 1 Petr. 2:18.

2En die gelovige heren hebben, zullen hen niet verachten omdat zij broeders zijn; maar zullen hen te meer dienen, omdat zij gelovig en geliefd zijn, als die 3dezer weldaad mededeelachtig zijn. Leer en vermaan deze dingen.

3Namelijk der verlossing door Christus verworven. Anderen verstaan dit van de weldaad welke de dienstknechten van hun heren wederom hebben te verwachten, die wanneer zij gelovig zijn, niet zullen nalaten der dienstknechten trouwen dienst met dergelijke zorg en weldaad te belonen; en zetten het over: die dit weldoen weder zullen aannemen of vergelden.

De dwaalleraars en de hebzucht

3Indien iemand 4een andere leer leert, en 5niet overeenkomt met de gezonde woorden van onzen Heere Jezus Christus, en met de leer die naar de godzaligheid is,

4Namelijk dan ik geleerd heb.

5Gr. niet komt tot de gezonde woorden, dat is, zich daaraan niet vasthoudt.

4Die is opgeblazen en 6weet niets, maar 7hij raast omtrent twistvragen en woordenstrijd; buit welke komt nijd, twist, lasteringen, kwade nadenkingen,

6Namelijk hoewel hij zichzelven wijs houdt, of gaarne voor wijs zou gehouden worden.

7Gr. is ziek, of krank, namelijk van zinnen of verstand, gelijk wargeesten en bedrieglijke leraars plegen, die de eenvoudige leer der godzaligheid te gering achten, en daarom met hogere spitsvondigheden of nieuwe leringen voor de gemeente zoeken te pronken, welke de apostel verklaart ongezond van verstand te zijn, omdat zij de gezonde leer verwerpen of voorbijgaan.

b 1 Tim. 1:4. 2 Tim. 2:23. Tit. 3:9.

5c8Verkeerde krakelingen van mensen die een verdorven verstand hebben en van de waarheid beroofd zijn, menende dat de godzaligheid 9een gewin is. Wijk af van dezulken.

8Of: oefeningen, disputen, waarmede zij hun en anderer verstanden gelijk als verslijten, zonder dat van zulke krakelingen of disputen enige vaste nuttigheid tot een oprecht geloof en de oprechte godzaligheid voortkomt.

9Dat is, maar dient om wereldse eer of gewin daardoor te zoeken, gelijk de bedrieglijke leraars onder hun discipelen plegen te doen, waar de een met nieuwe gevoelens, spitsvondigheden en disputen de discipelen van den ander naar zich zoekt te trekken.

c 1 Kor. 11:16.

6dDoch de godzaligheid 10is een groot gewin 11met vergenoeging.

10Dat is, in de godzaligheid zelve is het grootste gewin gelegen, dewijl die de belofte heeft des tegenwoordigen en des toekomenden levens, gelijk hij 1 Tim. 4:8 spreekt.

11Dat is, met een gemoed dat genoeg heeft en tevreden is met hetgeen hem de Heere verleent, welke vergenoeging ook zelve uit de godzaligheid spruit. Want die Christus heeft, die heeft alles met Hem.

d Spr. 15:16. Hebr. 13:5.

7eWant wij hebben niets in de wereld gebracht; het is openbaar dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen;

e Job 1:21; 27:19. Ps. 49:18.

8fMaar als wij voedsel en deksel hebben, gwij zullen daarmede 12vergenoegd zijn.

12Namelijk zonder naar andere rijkdommen gieriglijk te staan.

f Spr. 27:26. g Ps. 55:23. Matth. 6:25. 1 Petr. 5:7.

9hDoch die 13rijk willen worden, vallen in verzoeking en 14in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang.

13Dat is, hun zinnen daarmede te zeer bekommeren, of met al te grote begeerte trachten om rijk te worden.

14Namelijk des duivels, die hen door deze begeerte van rijk te worden tot vele onbehoorlijke dingen verzoekt, en als met een strik in de wereld vasthoudt. Zie Matth. 6:24.

h Spr. 11:28. Matth. 13:22. Jak. 5:1.

10iWant de 15geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende zijn afgedwaald 16van het geloof, en hebben zichzelven 17met vele smarten doorstoken.

15Gr. liefde des gelds.

16Dat is, van de gezonde leer des geloofs.

17Dat is, hun zielen met angst en zorg vele kwellingen aangedaan om die te vergaderen, en als zij vergaderd zijn, om die te behouden. Waarom Christus ze ook bij doornen vergelijkt, Matth. 13:22, die de mensen kwetsen en het goede zaad verstikken.

i Ex. 23:8. Deut. 16:19. Spr. 15:16.

De strijd des geloofs

11kMaar gij, 18o mens Gods, vlied deze dingen, en jaag na gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid.

18Aldus noemt de Schrift degenen die door Gods Geest worden geregeerd, en in het bijzonder de trouwe profeten en leraars. Zie 2 Kon. 1:9, enz. 2 Tim. 3:17.

k 2 Tim. 2:22.

12lStrijd den goeden 19strijd des geloofs, 20grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en 21de goede belijdenis beleden hebt voor vele getuigen.

19Dat is, benaarstig u met alle vlijt niet alleen in het prediken van het woord des geloofs, maar ook in het beleven van hetzelve, 2 Tim. 4:7.

20Een gelijkenis genomen van degenen die om prijs lopen, en al lopende hun handen uitsteken om te grijpen als zij omtrent het perk komen. Zie 1 Kor. 9:24. Filipp. 3:13, 14.

21Namelijk van Christus getrouwelijk te zullen dienen, toen gij van mij tot een evangelist in de tegenwoordigheid der ouderlingen zijt verkoren. Zie 1 Tim. 4:14.

l 1 Tim. 1:18.

13mIk beveel u voor God, nDie alle ding 22levend maakt, en voor Christus Jezus, o23Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft,

22Dat is, onderhoudt en alles het leven geeft wat leven heeft, Hand. 17:25, ja, ook tot het leven verwekt hetgeen alrede gestorven is; hetwelk Paulus hierbij doet, om Timotheüs tegen alle gevaar des doods te versterken.

23Of: Die voor. Zie hiervan Joh. 18:37, enz.

m 1 Tim. 5:21. n Deut. 32:39. 1 Sam. 2:6. o Matth. 27:11. Joh. 18:37.

14Dat gij 24dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus;

24Dat is, deze bevelen, die ik u tot hiertoe heb gegeven, zelf onderhoudt en anderen beveelt te onderhouden.

15Welke te zijner tijd 25vertonen zal pde zalige en 26alleen machtige Heere, qde Koning der koningen en Heere der heren,

25Dat is, tevoorschijn zal brengen uit den hemel om te oordelen de levenden en de doden.

26Alzo wordt God de Vader alleen wijs, 1 Tim. 1:17, en alleen goed genaamd, Matth. 19:17, en in het volgende vers gezegd de onsterfelijkheid alleen te bezitten, omdat Hij die alleen van Zichzelven en volmaaktelijk heeft. De apostel spreekt hier alzo, niet om Christus hier uit te sluiten, Dien deze titels ook worden gegeven, Openb. 1:8; 19:16 en elders, maar om God alzo van alle schepselen te onderscheiden, en om aan te wijzen dat wij geen macht die ons tegen is, in de wereld hebben te vrezen, wanneer wij ons beroep trouwelijk uitvoeren, en dienvolgens God voor ons hebben, Die door Christus eenmaal alles zal richten. Zie ook Joh. 17:3.

p 1 Tim. 1:17. q Openb. 17:14; 19:16.

16Die alleen onsterfelijkheid heeft en 27een ontoegankelijk licht bewoont, rDenwelken geen mens 28gezien heeft, noch zien kan; Welken zij eer en eeuwige kracht. Amen.

27Dat is, een volmaaktheid en heerlijkheid in Zichzelven bezit, die niemand kan begrijpen, gelijk het woord licht ook genomen wordt, 1 Joh. 1:5, enz.

28Namelijk met het oog des lichaams, dewijl Hij een geestelijk wezen heeft, gelijk Hij daarom ook onzienlijk genaamd wordt, 1 Tim. 1:17. Zie ook Joh. 1:18. 1 Joh. 4:20.

r Ex. 33:20. Deut. 4:12. 1 Joh. 4:12.

De plichten der rijken

17Beveel den rijken in deze tegenwoordige 29wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, snoch hun hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God, Die ons 30alle dingen rijkelijk verleent 31om te genieten;

29Gr. eeuw.

30Zelfs dan ook de rijkdommen.

31Gr. tot genieting, namelijk met dankbaarheid en matigheid. Zie Deut. 8:10, enz.

s Mark. 4:18. Luk. 8:14.

18Dat zij weldadig zijn, rijk worden in goede werken, gaarne mededelende zijn en 32gemeenzaam,

32Deze deugd van gemeenzaamheid wordt gesteld tegen den trots en de teruggetrokkenheid van sommige rijken, die de kleinen en armen verachten, en zelfs niet ter sprake willen staan. Anderen nemen het voor een gemeenzaamheid om aan anderen gaarne alle vriendschap en hulp te bewijzen, gelijk de mededeelzaamheid, welke voorafgaat, alleen de goederen aangaat. Zie Gal. 6:6. Hebr. 13:16.

19tLeggende voor zichzelven weg tot een schat 33een goed fundament tegen het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen.

33Namelijk van hoop; niet dat de weldadigheid der rijken zulks verdient, maar omdat dezelve een vrucht is des geloofs, en God beloofd heeft dezelve uit genade om Christus' wil te belonen. Zie Hebr. 13:21. 1 Petr. 2:5.

t Matth. 6:20. Luk. 12:33; 16:9.

Bewaar het pand. Zegenbede

20O Timótheüs, bewaar 34het pand u toebetrouwd, veen afkeer hebbende van 35het ongoddelijk ijdel roepen en van de 36tegenstellingen der valselijk genaamde wetenschap;

34Dat is, de gezonde leer des geloofs, welke u als een pand is te bewaren gegeven, om hetzelve wel aan te leggen en ook anderen te bewaren te geven.

35Gr. onheilige ijdele roepingen; waardoor de apostel wederom de spitsvondige krakelingen der bedrieglijke leraars verstaat, die van hen met grote hevigheid en roepen zonder stichting worden gevoerd.

36Namelijk zo tegen de gezonde leer, alsook zelfs tegen elkander in zaken waaraan geen zaligheid hangt, gelijk de bedrieglijke leraars plegen van de ene ijdele kwestie tot de andere te vervallen.

v 1 Tim. 1:4; 4:7. 2 Tim. 2:16. Tit. 1:14; 3:9.

21Dewelke sommigen 37voorgevende, zijn 38van het geloof 39afgeweken. 40De genade zij met u. Amen.

37Dat is, daarvan professie of belijdenis doende, en zichzelve voor zulken uitgevende.

38Dat is, van de gezonde leer des geloofs, gelijk vers 10.

39Of: gemist, gelijk iemand die het doel mist waarnaar hij scheen te schieten. Want zulken mensen overkomt dit dikmaals, dat zij door hun spitsvondigheid en ijdele wijsheid van de ware wijsheid vervallen. Zie 2 Tim. 2:18.

40Zie hiervoor het besluit van de andere brieven.

-*De eerste zendbrief aan Timotheüs is geschreven van Laodicea, welke is de hoofdstad van Phrygia Pacatiana.

*Dat dit onderschrift ook niet vaststaat, blijkt uit hetgeen Paulus zegt 1 Tim. 1:3; 4:13. Zie ook Kol. 2:1. Daarom menen anderen dat deze brief veeleer van Filippi of enige andere stad van Macedonië is geschreven, om Timotheüs te onderrichten hoe hij zich te Efeze had te gedragen, terwijl hij zelf in Macedonië zou blijven, en weder tot hem zou keren.

Einde van den eersten zendbrief van PAULUS aan Timótheüs.