HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 9.

Het geslacht van Kis wordt verhaald, vs. 1, enz. Sauls persoon wordt beschreven, 2. Kis zendt Saul om de ezelinnen te gaan zoeken, 3. Hij doorreist het land, maar vindt de ezelinnen niet, 4. Door raad van zijn knecht gaat hij tot Samuël, 6. Samuël gaat Saul tegemoet, 14. God heeft Samuël geopenbaard dat Saul tot hem komen zou, 15. En belast dat hij hem koning maken zou, 16. Samuël nodigt Saul ter maaltijd, 19. Hij zegt hem dat de ezelinnen gevonden waren, en dat hij koning worden zou, 20. Hetwelk Saul vreemd voorkomt, 21. Samuël zet hem bovenaan, 22. En vereert hem met een bijzonder stuk spijze, 23. Samuël spreekt met Saul alleen op het dak, 25. En hij openbaart hem dat hij koning zou worden, 26.


Saul zoekt zijns vaders ezelinnen

1ER was nu een man van Benjamin, wiens naam was Kis, een zoon van 1Abíël, aden zoon van Zeror, den zoon van Bechorath, den zoon van Afíah, den 2zoon eens mans van Jemini, een dapper held.

1Anders: Ner, 1 Kron. 8:33; 9:39.

2Anders: een man die een Benjaminiet was.

a 1 Sam. 14:51.

2Die had een zoon wiens naam was Saul, een jongeling en 3schoon, ja, er was geen schoner man dan hij onder de kinderen Israëls; van zijn schouders en opwaarts was hij hoger dan al het volk.

3Hebr. goed, alzo ook Gen. 6:2.

3De ezelinnen nu van Kis, Sauls vader, waren 4verloren; daarom zeide Kis tot zijn zoon Saul: Neem nu een van de jongens met u en maak u op, ga heen, zoek de ezelinnen.

4Dit is niet bijgeval geschied, maar door de voorzienigheid Gods, om alzo Saul tot Samuël te brengen en tot koning te doen zalven.

4Hij dan ging door het gebergte van Efraïm en hij ging door het land van 5Salísa, maar zij vonden ze niet; daarna gingen zij door het land van 6Sáhalim, maar zij waren er niet; verder ging hij 7door het land van Jemini, doch zij vonden ze niet.

5Dit is een vlak land, als te zien is 2 Kon. 4:42.

6In dit land, gelegen in den stam van Benjamin, lag de stad Salim, waarvan mededeling wordt gedaan Joh. 3:23, niet wijd van Gilgal, bij de Jordaan.

7Of: door het land der Benjaminieten.

5Toen zij in het land van 8Zuf kwamen, zeide Saul tot zijn jongen die bij hem was: Kom en laat ons wederkeren; dat niet misschien mijn vader van de ezelinnen aflate en voor ons bekommerd zij.

8Zie 1 Sam. 1:1.

6Hij daarentegen zeide tot hem: Zie toch, er is een 9man Gods in deze stad, en hij is een geëerd man; al wat hij spreekt, dat 10komt zekerlijk. Laat ons nu derwaarts gaan, misschien zal hij 11ons onzen weg aanwijzen, op denwelken wij gaan zullen.

9Dat is, een profeet, te weten Samuël. Zie de aant. Richt. 13 op vers 6.

10Hebr. het komt komende.

11Dat is, wat weg wij moeten ingaan om onze ezelinnen te vinden, waarom wij ons op deze reis begeven hebben.

7Toen zeide Saul tot zijn jongen: Maar zie, zo wij gaan, 12wat zullen wij toch dien man brengen? Want 13het brood is weg uit onze 14vaten, en wij hebben geen 15gave om den man Gods te brengen. Wat hebben wij?

12Alsof hij zeide: Wij kennen dezen man Gods niet, noch hij ons, en wij zullen hem moeite aandoen; de eerbaarheid zou wel vereisen dat wij hem iets vereren zouden. Zie dergelijk voorbeeld 1 Kon. 14:3. 2 Kon. 4:42.

13Dat is, onze voorraad of provisie, zodat wij niets hebben om den profeet te vereren.

14Dat is, onze knapzakken of malen.

15Zie de aant. op Richt. 13:17 en 1 Kon. 14:3.

8En de jongen antwoordde Saul verder en zeide: Zie, er 16vindt zich in mijn hand het vierendeel eens 17zilveren sikkels; dien zal ik den man Gods geven, opdat hij ons onzen weg wijze.

16Dat is, ik heb in mijn hand. Alzo staat er 1 Petr. 2:22 er is geen bedrog in Zijn mond gevonden, dat is, er was geen bedrog in Zijn mond. Zie Jes. 53:9.

17Van de waardij van den sikkel zie de aant. op Gen. 20:16. Het vierendeel van een zilveren sikkel was niet veel meer dan drie stuivers. Zodat er in deze verering meer werd gezien op het dankbaar gemoed dan op de waardigheid van het geschenk.

9(18Eertijds zeide eenieder baldus in Israël, als hij ging om God te 19vragen: Komt en laat ons gaan tot den ziener. Want die heden een profeet genoemd wordt, die werd eertijds een 20ziener genoemd.)

18De woorden van dit vers zijn de woorden van den schrijver van dit boek, en hieruit willen enigen besluiten dat niet Samuël, maar Ezra of iemand anders dit boek geschreven heeft.

19Te weten door een profeet.

20Alzo werden de profeten genoemd omdat Zich God door gezichten aan hen openbaarde, hetgeen zij het volk te kennen gaven. Zie Num. 12:6; 24:4.

b Gen. 25:22.

10Toen zeide Saul tot zijn jongen: 21Uw woord is goed, kom, laat ons gaan. En zij gingen 22naar de stad, waar de man Gods was.

21Dat is, gij hebt recht en wel gesproken.

22Te weten naar Rama.

11Als zij opklommen door den opgang der stad, zo vonden zij maagden die uitgingen om water te putten; en zij zeiden tot haar: Is de 23ziener hier?

23Anders: Is hier een ziener?

12Toen antwoordden zij hun en zeiden: Zie, 24hij is voor uw aangezicht; haast u nu, want hij is heden in de stad gekomen, dewijl het volk heden 25een offerande heeft op de hoogte.

24Dit is niet te zeggen dat Saul en zijn knecht te dier stonde Samuël zagen of met den opslag hunner ogen zien konden. Zij zagen hem niet vooraleer zij in de stad bij hem kwamen, zodat de woorden voor uw aangezicht betekenen nabij of bij de hand.

25Hebr. een slachting. Anders: een maaltijd, als Gen. 31:54. 1 Sam. 28:24. 1 Kon. 19:21.

13Wanneer gijlieden in de stad komt, alzo zult gij hem vinden, eer hij opgaat op de hoogte om te eten; want het volk zal niet eten totdat hij komt, want 26hij zegent 27het offer, daarna eten de genodigden. Daarom, gaat nu op, want hem, als heden zult gij hem vinden.

26Te weten door het gebed en met dankzegging, Deut. 8:10.

27Dat is, het geofferde vlees waarmede men maaltijd zal houden.

14Alzo gingen zij op in de stad. Toen zij in het midden der stad kwamen, zie, zo 28ging Samuël uit hun tegemoet om op te gaan naar de hoogte.

28Want hij wist wel dat zij te dien tijde tot hem komen zouden, als blijkt uit vss. 15, 16.

1529cWant de HEERE 30had het voor Samuëls oor geopenbaard, één dag eer Saul kwam, zeggende:

29Hier wordt aangewezen de oorzaak waarom Samuël Saul tegemoetgegaan is, omwille van wien hij dien eerlijken maaltijd had laten toebereiden.

30Dat is, de Heere had het Samuël klaarlijk te kennen gegeven. Zie dergelijke manier van spreken Ruth 4:4. 1 Sam. 20:12, 13. 2 Sam. 7:27. Job 33:16. Jes. 22:14; 48:8.

c 1 Sam. 15:1.

16Morgen omtrent dezen tijd zal Ik 31tot u zenden een man uit het land van Benjamin; dien zult gij ten voorganger zalven over Mijn volk Israël en hij zal Mijn volk verlossen uit der Filistijnen hand; want Ik heb Mijn volk aangezien, dewijl deszelfs geroep tot Mij gekomen is.

31Te weten door een heimelijke aandrift, want Saul dacht hier niet op, maar hij was uitgegaan om de ezelinnen te zoeken.

17Toen Samuël Saul aanzag, 32zo antwoordde hem de HEERE: Zie, dit is de man van welken Ik u gezegd heb; deze zal over Mijn volk 33heersen.

32Te weten door een heimelijke aanspraak, gelijk 1 Sam. 16:7, 12.

33Hebr. terughouden. Het is zoveel te zeggen als: hij zal door zijn autoriteit, bevel en straf de boze mensen terughouden, tomen, bedwingen van zondigen, of van te doen wat zij willen.

18En Saul naderde tot Samuël in 34het midden der poort, en zeide: Wijs mij toch, waar is hier het huis van den ziener?

34Dat is, in het midden der stad. Zie vers 14.

19En Samuël antwoordde Saul en zeide: Ik ben de ziener; ga op voor mijn aangezicht op de hoogte, dat gijlieden heden met mij eet; zo zal ik u morgenvroeg laten gaan, en 35alles wat in uw hart is, zal ik u te kennen geven.

35Dat is, al hetgeen waar gij mede bekommerd zijt en mij vragen wilt.

20Want de ezelinnen aangaande, die gij heden den derden dag verloren hebt, 36zet uw hart daar niet op, want zij zijn gevonden; en wiens zal zijn 37al het gewenste dat in Israël is? Is het niet van u en van het ganse huis uws vaders?

36Dat is, neem het niet ter harte.

37Dat is, het beste en uitgelezenste dat in Israël is. Zie 1 Sam. 8:11. Anders: tot wien is de ganse begeerte van Israël? Dat is, wien begeert al het volk van Israël tot hun koning liever dan u? Anderen nemen het in dezen zin alsof hij zeide: Op wien zal de keuze tot koning denwelken gans Israël begeert, vallen anders dan op u?

21Toen antwoordde Saul en zeide: Ben ik niet een 38zoon van Jemini, van den 39kleinste der stammen Israëls? En mijn geslacht, is het niet het kleinste van al de geslachten van den stam van Benjamin? Waarom 40spreekt gij mij dan aan met zulke woorden?

38Dat is, van een Benjaminiet.

39Deze stam, te weten de stam van Benjamin, was schier geheel verdelgd geworden vanwege het bijwijf van den Leviet. Zodat er maar zeshonderd mannen waren overgebleven, Richt. 20:47.

40Hebr. spreekt gij tot mij naar dit woord.

22Samuël dan nam Saul en zijn jongen en hij bracht hen in de kamer; en 41hij gaf hun plaats aan het opperste der genodigden; die nu waren omtrent dertig man.

41Dat is, hij zette hen bovenaan. Hiermede heeft Samuël den aanwezigen gasten enigermate te kennen gegeven de waardigheid van het ambt waartoe God Saul verordineerd had; gelijk hij ook zulks deed met Saul het voornaamste stuk spijze voor te zetten. Zie dergelijke Gen. 43:34. Ja, om Sauls wil heeft hij ook zijn jongen geëerd en mede bovenaan gezet.

23Toen zeide Samuël 42tot den kok: Lang dat stuk hetwelk ik u gegeven heb, waarvan ik tot u zeide: Zet het bij u weg.

42Uit dit voorzeide blijkt genoegzaam dat Samuël om Sauls wil, dien hij wist dat op komenden weg was, dezen maaltijd had doen bereiden.

24De kok nu bracht 43een schouder op met wat daaraan was en zette dien voor Saul; en 44hij zeide: Zie, dit is het overgeblevene; zet het voor u, eet, 45want het is te bestemder tijd voor u bewaard, 46als ik zeide: Ik heb het volk genodigd. Alzo at Saul met Samuël op dien dag.

43Het Hebreeuwse woord betekent zowel den voorbout als den achterbout.

44Te weten Samuël.

45Hij wil zeggen: Toen ik dezen maaltijd u ter eer liet bereiden, heb ik bevolen dat dit voornaamste stuk voor u zou bewaard worden.

46Te weten tot den kok of hofmeester of dienaars, knechten, volk.

25Daarna gingen zij af van de hoogte in de stad; en hij 47sprak met Saul 48op het dak.

47Dat is, hij zeide hem het bevel Gods aan dat hij koning zou worden.

48Te weten op zijn, Samuëls, dak. Eertijds waren de daken bij de Joden plat, zodat men daarop kon gaan en wandelen. Zie Deut. 22:8.

Saul tot koning gezalfd

26En zij stonden vroeg op; en het geschiedde omtrent den opgang des dageraads, 49zo riep Samuël Saul op het dak, zeggende: Sta op, dat ik u gaan late. Toen stond Saul op en zij beiden gingen uit, hij en Samuël, naar buiten.

49Te weten, om daar met hem alleen te spreken van zijn beroeping tot het koninkrijk.

27Toen zij afgegaan waren aan het einde der stad, zo zeide Samuël tot Saul: Zeg den jongen, 50dat hij voor onze aangezichten heenga; toen ging hij heen; maar sta gij 51alsnu stil 52en ik zal u Gods woord doen horen.

50Te weten opdat hij niet hoort wat wij spreken.

51Hebr. als dezen dag, dat is, te dezen tijde.

52Samuël heeft wel Saul, toen zij alleen met hun beiden op het dak waren, den wil des Heeren aangaande zijn verkiezing tot het koninklijk ambt verklaard, maar naderhand, in het scheiden, heeft Samuël Saul zulks nog breder te kennen gegeven, hem daarbij voorzeggende de tekenen die hem tot verzekering daarvan ontmoeten zouden, waarvan breder 1 Samuël 10 gesproken wordt.