HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 7.

De ark wordt gevoerd en gesteld te Kirjath-Jearim, vs. 1, enz. Samuël vermaant het volk tot bekering en wegdoening der afgoden, 3. De Israëlieten gehoorzamen hem, 4. Vasten- en biddag, 6. De Filistijnen menen de Israëlieten te overvallen; de Israëlieten zijn bevreesd, 7. Samuël offert en bidt den Heere voor Israël; hij en het volk worden verhoord, 9. De Heere verschrikt de Filistijnen met donder, en zij worden geslagen, 10. Samuël richt een gedenksteen op te Mizpa, ter gedachtenis van die victorie, 12. De hand des Heeren was tegen de Filistijnen zolang als Samuël leefde, 13. De Israëlieten krijgen die steden weder die de Filistijnen hun afgenomen hadden, 14. Samuël doorgaat en bezoekt al de steden des lands, 16. En keert weder naar Rama, 17.


Eben-Haëzer

1TOEN kwamen de mannen van 1Kirjath-Jeárim en haalden de ark des HEEREN op aen zij brachten ze in het huis van Abinádab 2op den heuvel; en zij 3heiligden zijn zoon Eleázar, dat hij de ark des HEEREN bewaarde.

1Zie van deze stad de aant. op Richt. 18:12.

2Anders: te Gibea.

3Dat is, wijdden of verordineerden hem tot een heiligen dienst.

a 2 Sam. 6:4.

2En het geschiedde van dien dag af, dat de ark des HEEREN te Kirjath-Jeárim bleef, en de dagen werden vermenigvuldigd en het werden twintig jaren; en het ganse huis Israëls 4klaagde den HEERE achterna.

4Anders: zuchtten tot den Heere, te weten, toen zij van de Filistijnen hard gedrukt werden. Zie vers 3.

3Toen sprak Samuël tot het ganse huis Israëls, zeggende: Indien gijlieden u met uw ganse hart tot den HEERE bekeert, zo doet 5de vreemde goden uit het midden van u weg, ook de 6Astharoths; en bricht uw hart tot den HEERE en dient Hem alleen, zo zal Hij u uit de hand der Filistijnen rukken.

5Hebr. de goden van den vreemde. Hij verstaat de afgoden van de vreemde of uitlandse volken die rondom hen lagen.

6Zie Richt. 2:13.

b Deut. 6:13; 10:20. Matth. 4:10. Luk. 4:8.

4De kinderen Israëls nu deden de 7Baäls en de Astharoths weg, en zij dienden den HEERE alleen.

7Zie Richt. 2:11. Baäl is een mannelijke naam, maar Astharoth is een vrouwelijke naam; zodat hier gesproken wordt van de afgoden en afgodinnen der heidenen.

5Verder zeide Samuël: Vergadert het ganse Israël naar 8Mizpa, en ik zal den HEERE voor u bidden.

8Hier plachten de Israëlieten hun landsvergaderingen te houden. Zie Richt. 20:1. Samuël heeft goedgevonden het volk hier bijeen te roepen, opdat hij voor hen, en zij tegelijk met hem, den Heere zou bidden.

6En zij werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en 9goten het uit voor het aangezicht des HEEREN, en zij vastten te dien dage en zeiden aldaar: Wij hebben tegen den HEERE gezondigd. Alzo 10richtte Samuël de kinderen Israëls te Mizpa.

9Tot een teken dat zij hun harten (van zonden gewassen en gereinigd zijnde) uitgoten voor den Heere. Zie dergelijke 1 Sam. 1:15. De zin is: Zij riepen den Heere van harte aan om verlossing. Daartoe was ook hun vasten behorende.

10Dat is, hij regeerde hen, en hij bracht hen door zijn goede vermaning tot bekering. Zie de aant. op Richt. 2:16.

7Toen de Filistijnen hoorden dat de kinderen Israëls zich vergaderd hadden te Mizpa, 11zo kwamen de oversten der Filistijnen op tegen Israël. Als de kinderen Israëls dat hoorden, zo vreesden zij 12voor het aangezicht der Filistijnen.

11Te weten met heirkracht, als blijkt vers 10.

12Dat is, van de komst. Zie de aant. op Gen. 36:6.

8En de kinderen Israëls zeiden tot Samuël: 13Zwijg niet van onzentwege, dat gij niet zoudt roepen tot den HEERE onzen God, opdat Hij ons verlosse uit de hand der Filistijnen.

13Of: Laat niet af, en houd u niet stil van ons, van te roepen, enz. Zie Job 13 op vers 13.

9Toen nam Samuël een 14melklam en 15hij offerde het geheel den HEERE ten brandoffer; en Samuël riep tot den HEERE voor Israël, en de HEERE 16verhoorde hem.

14Dat is, een jong lam, dat nog de melk van zijn moeder zoog.

15Hij zelf, of door een priester.

16Of: antwoordde hem.

10En het geschiedde toen Samuël dat brandoffer offerde, zo kwamen de Filistijnen aan ten strijde tegen Israël; en de HEERE donderde te dien dage met een groten 17donder over de Filistijnen en cHij verschrikte hen, zodat zij verslagen werden voor het aangezicht van Israël.

17Hebr. stem.

c Joz. 10:10.

11En de mannen Israëls togen uit van Mizpa en vervolgden de Filistijnen, en zij sloegen hen tot onder Bethkar.

12Samuël nu nam een steen en stelde dien tussen Mizpa en tussen 18Sen, en hij noemde diens naam 19dEben-Haëzer; en hij zeide: Tot hiertoe heeft ons de HEERE geholpen.

18Dat is, den tand, en door gelijkenis een rots, die als een tand scherp uitsteekt, als 1 Sam. 14:4, 5.

19Dat is, helpsteen of steen der hulpe.

d 1 Sam. 4:1.

13Alzo werden de Filistijnen vernederd en 20kwamen 21niet meer 22in de landpalen Israëls; want de hand des HEEREN was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël.

20Hebr. zij voeren niet meer voort te komen, te weten met heirlegers om Israël enige steden af te nemen; maar zij hadden en hielden nog hun garnizoenen en soldaten op de frontieren om die te bewaren, als te zien is 1 Sam. 10:5. Of: niet meer betekent hier in langen tijd niet weder. Of: niet meer voor niet zo dikwijls, als Gen. 32:28. 2 Kon. 6:23, 24.

21Anders: niet weder.

22Dat is, in het land der Israëlieten.

14En de steden welke de Filistijnen van Israël genomen hadden, kwamen weder aan Israël, van Ekron tot Gath toe; ook rukte Israël derzelver landpale uit de hand der Filistijnen. En 23er was vrede tussen Israël en tussen 24de Amorieten.

23Dat is, zij voerden geen openbaren krijg tegen elkander.

24Versta onder den naam der Amorieten ook andere volken van het land Kanaän of van de Filistijnen.

15Samuël nu 25richtte Israël 26al de dagen zijns levens.

25Zie vers 6.

26Te weten, van dien dag af toen hij richter geworden is, tot zijn dood toe, want ofschoon Saul als koning geregeerd heeft, zo is evenwel Samuël mede in de regering gebleven en hebben zij tezamen geregeerd veertig jaren, Hand. 13:21.

16En hij toog van jaar tot jaar en ging rondom naar 27Bethel en Gilgal en Mizpa, en hij richtte Israël in al die plaatsen.

27Dit kan verstaan worden van de stad Bethel, of van het huis Gods (want dat betekent Bethel), en alzo zou hier verstaan worden Kirjath-Jearim, waar toentertijd de ark des verbonds was.

17Doch hij 28keerde weder naar 29Rama, want edaar was zijn huis en 30daar richtte hij Israël; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar.

28Hebr. En zijn wederkomst was naar Rama.

29Deze stad wordt 1 Sam. 1:1 genoemd Ramathaïm, zie de aant. aldaar.

30Dat is, hij had daar zijn gewone woning; als hij het land omgegaan of doorwandeld had, zo is hij weder daar gekomen.

e 1 Sam. 8:4.