HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 6.

Nadat de ark zeven maanden bij de Filistijnen geweest was, vs. 1, enz. Overleggen zij met hun priesters hoe zij dezelve zullen wederzenden, 2. Die raden dat men haar niet ledig, maar met een geschenk zou wederzenden, 3. Namelijk met vijf gouden spenen en muizen, 4. Op een nieuwen wagen, 7. Alzo deden de Filistijnen, 10. De koeien die in den wagen gespannen waren, gingen regelrecht naar Beth-Semes, 12. Alwaar de Levieten deswege offerande doen, 14. Wat vorsten en steden gouden spenen en muizen geofferd hebben, 17. De Beth-Semieten worden zwaarlijk van den Heere geslagen, omdat zij door nieuwsgierigheid in de ark zagen, 19. Zij verzoeken aan die van Kirjath-Jearim dat zij de ark vandaar in hun stad halen wilden, 20.


De terugkeer van de ark

1ALS nu de ark des HEEREN zeven maanden in het land der Filistijnen geweest was,

2Zo riepen de Filistijnen de priesters en de waarzeggers, zeggende: Wat zullen wij met de ark des HEEREN doen? Laat ons weten 1waarmede wij ze aan 2haar plaats zenden zullen.

1Anders: hoe.

2Te weten in het land van Israël.

3Zij dan zeiden: Indien gij de ark des Gods van Israël wegzendt, zendt ze niet 3ledig weg, maar 4vergeldt 5Hem ganselijk een schuldoffer; dan zult gij genezen worden en ulieden zal bekend worden waarom Zijn 6hand van u niet afwijkt.

3Dat is, niet zonder enig geschenk of verering.

4Hebr. vergeldende vergeldt.

5Te weten den God Israëls.

6Dat is, de plaag of straf, die alleen van de macht en regering Gods komt.

4Toen zeiden zij: Welk is dat schuldoffer dat wij Hem vergelden zullen? En zij zeiden: Vijf gouden spenen en 7vijf gouden muizen, naar 8het getal van de vorsten der Filistijnen; want 9het is enerlei plaag 10over u allen en over uw vorsten.

7Van de muizen is tevoren niet gesproken.

8Zie van deze vijf vorsten vers 17.

9Zij willen zeggen, de vorsten, oversten en het gemene volk te Ekron zijn van God met een en dezelfde plaag geplaagd.

10Hebr. over hen allen. Zie 1 Sam. 5:11.

5Zo maakt dan beelden van uw spenen en beelden 11van uw muizen, die het land verderven, en 12geeft den God van Israël de eer; misschien zal Hij Zijn hand verlichten van over ulieden en van over uw 13god en van over uw land.

11Dat is, van de muizen die u geplaagd en gepijnigd hebben. Gelijk de spenen het lichaam der Filistijnen geplaagd hebben, alzo hebben de muizen hun schade gedaan aan hun bezaaide land, met het zaad te knagen en te eten.

12Door te bekennen dat gij met recht van Hem gestraft zijt over uw vergrijping aan de ark des Heeren. Alzo spreekt ook Jozua tot Achan Joz. 7:19.

13Te weten Dagon.

6Waarom toch zoudt gijlieden uw hart verzwaren, gelijk de 14Egyptenaars en Farao hun hart verzwaard hebben? Hebben zij niet, 15toen Hij wonderlijk amet 16hen gehandeld had, 17hen laten trekken, dat zij 18heengingen?

14Deze manier van spreken, te weten dat enig ding in het gemeen gezegd wordt, en daarna het een of het ander in het bijzonder, wordt meermaals in de Heilige Schrift gebruikt, als Joz. 2:1. 2 Sam. 2:1. 1 Kon. 11:1. Ps. 18:1. Mark. 16:7.

15Anders: toen Hij met hen doende was, of: toen Hij Zich oefende aan hen, of: nadat Hij hen bespot had.

16Te weten de Egyptenaars.

17Te weten de Israëlieten.

18Te weten uit Egypte.

a Ex. 12:31.

7Nu dan, 19neemt en maakt een 20nieuwen wagen, en twee zogende koeien, op dewelke geen juk gekomen is; spant de koeien aan den wagen en brengt 21haar kalveren van achter haar 22weder naar huis.

19Anders: maakt en neemt een nieuwen wagen.

20De heidense priesters hebben geacht dat het onbetamelijk was, dat men de ark des Heeren zou zetten en voeren op een wagen die tevoren tot boerenwerk of tot anderen arbeid was gebruikt geweest. Zie diergelijke 2 Sam. 6:3.

21Hebr. haar zonen of kinderen; alzo ook vers 10.

22Dit vermeerdert het wonderwerk, dat de koeien niet wedergekeerd zijn naar haar zuigelingen.

8Neemt dan de ark des HEEREN en zet ze op den wagen, en legt de gouden 23kleinodiën, die gij 24Hem ten schuldoffer vergelden zult, in een koffertje aan haar zijde; en zendt ze weg, dat ze heenga.

23Hebr. vaten, gereedschap, te weten de gouden spenen en muizen.

24Te weten den God Israëls.

9Ziet dan toe, indien ze den weg van haar landpale opgaat naar Beth-Sémes, zo 25heeft Hij ons dit groot kwaad gedaan; maar zo niet, zo zullen wij weten dat Zijn hand ons niet geraakt heeft; het is ons een 26toeval geweest.

25Dat is, zo zullen wij daaruit bekennen dat de God Israëls ons deze plaag heeft toegezonden.

26Dat is, iets waarvan men de natuurlijke of de regerende oorzaak niet weten kan.

10En die lieden deden alzo, en namen twee zogende koeien en spanden ze aan den wagen, en haar 27kalveren sloten zij in huis.

27Hebr. haar kinderen of zonen.

11En zij zetten de ark des HEEREN op den wagen, en het koffertje met de gouden muizen en de beelden hunner 28spenen.

28Of: aarzen.

12De koeien nu gingen recht in dien weg, op den weg naar 29Beth-Sémes op één straat; 30zij gingen steeds voort, 31al loeiende, en 32weken noch ter rechter- noch ter linkerhand; en de vorsten der Filistijnen gingen achter dezelve tot aan de landpale van Beth-Sémes.

29Zie van deze stad Joz. 15:10 in de aant. en Joz. 21:16.

30Hebr. zij gingen gaande.

31Te weten omdat zij van haar kalveren afgetrokken waren, want ook de beesten hebben hun jongen lief.

32Hieruit is af te leiden dat er verscheidene straten of bijwegen geweest zijn, maar deze koeien zijn door de regering Gods den rechten weg naar Beth-Semes ingegaan.

13En die van Beth-Sémes 33maaiden den tarweoogst in het dal; en als zij hun ogen ophieven, zagen zij de ark, en verblijdden zich als zij die zagen.

33Dit placht in het Joodse land te geschieden omtrent pinksteren, Leviticus 23, dat is, in de maand van mei of kort daarna. Derhalve zo is de ark van de Filistijnen genomen omtrent het begin van november, want zij is zeven maanden in hun land geweest, vers 1.

14En de wagen kwam op den akker van Jozua, den Beth-Semiet, en bleef daar staande, en daar was een grote steen; en 34zij kloofden het hout van den wagen en offerden de koeien den HEERE ten brandoffer.

34Te weten de Levitische priesters, die te Beth-Semes woonden, als blijkt vers 15. Want deze stad was den Levieten tot een woning gegeven. Zie Joz. 21:16. Het ambt van dezen was het, de ark aan te tasten en te dragen, Num. 4:5, enz.

15En de Levieten namen de ark des HEEREN af, en het koffertje dat daarbij was, waarin de gouden kleinodiën waren, en zetten ze op dien groten steen; en die lieden van Beth-Sémes 35offerden brandoffers en slachtten slachtoffers den HEERE op denzelven dag.

35Dat is, zij stelden den priesters beesten ter hand ten brandoffer, enz.

16En als de vijf vorsten der Filistijnen zulks gezien hadden, zo keerden zij weder op denzelven dag naar Ekron.

17Dit nu zijn de gouden spenen, die de Filistijnen aan den HEERE ten schuldoffer vergolden hebben: voor Asdod één, voor Gaza één, voor Askelon één, voor Gath één, voor Ekron één.

18Ook gouden muizen, naar het getal van alle steden der Filistijnen, onder de vijf vorsten, van de vaste steden af tot aan de landvlekken; en tot aan 36Abel, den groten steen, op denwelken zij de ark des HEEREN nedergesteld hadden, 37die tot op dezen dag is op den akker van Jozua, den Beth-Semiet.

36Dat is, klacht. Zie van dezen steen vss. 14, 15. Waarom hij zo genaamd wordt, zie vers 19. Vgl. Gen. 50:11.

37Enigen verstaan hier de ark; maar anderen den steen, hetwelk gelofelijker is.

19En de HEERE sloeg onder die lieden van Beth-Sémes, omdat zij 38in de ark des HEEREN gezien hadden; ja, Hij sloeg 39van het volk zeventig mannen en vijftigduizend mannen. Toen bedreef het volk rouw, omdat de HEERE een groten slag onder het volk geslagen had.

38Tegen het bevel Gods, Num. 4:5, 20. Het schijnt wel dat de Beth-Semieten al te nieuwsgierig geweest zijn om te zien of de Filistijnen iets uit de ark genomen of daar bijgedaan hadden, en het schijnt dat er enige stoute verachting mede vermengd is geweest.

39Te weten van de andere Israëlieten, die daar lagen om de wacht te houden opdat hun landpalen niet beschadigd werden. Ook van die die daar van alle stammen gekomen waren om de ark te zien, op de tijding dat dezelve weder te huis gekomen was.

20Toen zeiden de lieden van Beth-Sémes: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht 40van den HEERE, dezen heiligen God? En tot wien van ons zal Hij optrekken?

40Dat is, voor den HEERE, Die boven de ark Zich openbaarde.

21Zo zonden zij boden tot de inwoners van Kirjath-Jeárim, zeggende: De Filistijnen hebben de ark des HEEREN wedergebracht; komt af, haalt ze opwaarts tot u.