HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 4.

De Israëlieten worden van de Filistijnen geslagen, vs. 1, enz. Daarover doen zij de ark des verbonds van Silo in het leger brengen, 3. Die met groot juichen des volks ontvangen wordt, 5. Hetwelk de Filistijnen verbaasd maakt, 6. Doch grijpen weder moed, 9. De Filistijnen slaan de Israëlieten ten tweeden male, 10. De ark wordt genomen, en de beide zonen van Eli blijven dood, 11. Als dit Eli geboodschapt wordt, 12. Wordt de gehele stad bedroefd, 13. En Eli alles horende, valt achterwaarts van zijn stoel, en breekt den hals, en sterft, 14. En zijn schoondochter sterft in den arbeid, 19. Nadat zij haar zoon Ikabod genoemd had, 21.


Israël geslagen; de ark genomen

1EN 1het woord van Samuël geschiedde aan gans Israël. En Israël toog uit den Filistijnen tegemoet ten strijde, en legerden zich bij 2Eben-Haëzer, maar de Filistijnen legerden zich bij 3Afek.

1Dat is, de profetie die Samuël van den Heere geopenbaard was, heeft hij aan het volk verkondigd, en zij is volbracht. Zie 1 Sam. 3:11, 21.

2Dat is, steen der hulpe, helpsteen. Deze plaats heeft eerst naderhand dezen naam gekregen. Zie 1 Sam. 7:12. Alzo wordt Luz Genesis 12 Bethel genoemd, welken naam Jakob deze plaats lang daarna eerst gegeven heeft, Genesis 28.

3Een stad in den stam van Juda gelegen, Joz. 15:53. Doch daar is een ander Afek in den stam van Issaschar, 1 Samuël 29, ook een in den stam van Aser, Joz. 19:30. Richt. 1:31.

2En de Filistijnen stelden zich in slagorde om Israël te ontmoeten; en als zich 4de strijd uitspreidde, zo werd Israël voor der Filistijnen aangezicht geslagen; want 5zij sloegen 6in de slagorde in het veld omtrent vierduizend man.

4Dat is, de krijgslieden die streden. Hij wil zeggen, als nu al de benden en compagnieën beiderzijds aan elkander gekomen waren om te vechten, zo sloegen zij, enz.

5Te weten de Filistijnen.

6Hij wil zeggen: Gedurende den slag, toen de beide legers nog in hun slagorde stonden.

3Als het volk wederom in het leger gekomen was, zo zeiden de oudsten van Israël: Waarom heeft ons de HEERE heden geslagen voor het aangezicht der Filistijnen? 7Laat ons van Silo tot ons nemen de ark des verbonds des HEEREN en laat die in het midden van ons komen, opdat zij ons verlosse van de hand onzer vijanden.

7Dit hebben zij gedaan zonder God om raad te vragen, menende dat deze uiterlijke ceremonie hen zou kunnen beschermen of verlossen uit de handen hunner vijanden.

4Het volk dan zond naar Silo en men bracht vandaar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, Die atussen 8de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren 9daar met de ark des verbonds Gods.

8Van tussen dewelke God tot Mozes en anderen sprak, Ex. 25:22. Num. 7:89.

9Te weten in het leger.

a 2 Sam. 6:2. Ps. 80:2; 99:1.

5En het geschiedde als de ark des verbonds des HEEREN in het leger kwam, zo juichte gans Israël met een groot gejuich, alzo dat de aarde dreunde.

6Als nu de Filistijnen de stem des juichens hoorden, zo zeiden zij: Wat 10is de stem van dit grote juichen in het leger der Hebreeën? Toen vernamen zij dat de ark des HEEREN in het leger gekomen was.

10Dat is, beduidt.

7Daarom vreesden de Filistijnen, want zij zeiden: God is in het leger gekomen; en zeiden: Wee ons, want diergelijke is gisteren en eergisteren niet geschied.

8Wee ons, wie zal ons redden uit de hand 11dezer heerlijke goden? Dit zijn dezelve goden die de Egyptenaars met alle plagen geplaagd hebben bij 12de woestijn.

11Of: dezes heerlijken Gods.

12Dat is, in de Schelfzee, welke ligt aan de woestijn Etham. Zie Ex. 13:20; 14.

9Zijt sterk en weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreeën niet misschien dient bgelijk als zij ulieden gediend hebben; zo zijt mannen en strijdt.

b Richt. 13:1.

10Toen streden de Filistijnen, en Israël werd geslagen en zij vloden een iegelijk in 13zijn tenten; en er geschiedde een zeer grote 14nederlaag, zodat er van Israël vielen dertigduizend voetvolks.

13Dat is, in zijn huis, gelijk 1 Sam. 13:2. 1 Kon. 12:16, enz.

14Hebr. slag.

11En cde ark Gods werd genomen, en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, stierven.

c 1 Sam. 2:34. Ps. 78:61.

Eli sterft

12Toen liep er een Benjaminiet uit de slagorde en kwam te Silo denzelven dag; en 15zijn klederen waren gescheurd en 16er dwas aarde op zijn hoofd.

15Tot een teken van droefenis en dat hij kwade tijding bracht. Van deze manier van doen zie de aant. op Gen. 37:29. Joz. 7:6, enz. 2 Sam. 1:2, 11.

16Zie dergelijk voorbeeld Joz. 7:6. 2 Sam. 1:2.

d Joz. 7:6.

13En als hij kwam, zie, zo zat Eli op een stoel aan de zijde des wegs, uitziende; want zijn hart was sidderende vanwege de ark Gods. Als die man kwam om zulks te verkondigen in de stad, toen 17schreeuwde de ganse stad.

17Dat is, de inwoners der stad riepen en schreeuwden overluid van droefheid, als zij hoorden dat de ark des verbonds genomen was.

14En als Eli de stem des geroeps hoorde, zo zeide hij: Wat is de stem dezer beroerte? Toen haastte zich die man, en hij kwam en boodschapte het Eli.

15(Eli nu was een man van acht en negentig jaren, en zijn ogen 18stonden estijf, dat hij niet zien kon.)

18Hebr. stonden.

e 1 Sam. 3:2.

16En die man zeide tot Eli: Ik ben degene die uit de slagorde kom, en ik ben heden uit de slagorde gevloden. Hij dan zeide: Wat is er geschied, mijn zoon?

17Toen antwoordde 19hij die de boodschap bracht, en zeide: Israël is gevloden voor het aangezicht der Filistijnen en er is ook een grote nederlaag onder het volk geschied; daarenboven zijn uw twee zonen, Hofni en Pínehas, gestorven, en de ark Gods is genomen.

19Of: de boodschapper.

18En het geschiedde als hij van de ark Gods vermeldde, zo viel hij achterwaarts van den stoel af, aan de zijde der 20poort, en brak den nek en stierf, want de man was oud en zwaar; en hij richtte Israël veertig jaar.

20Versta dit van de stadspoort.

19En zijn schoondochter, Pínehas' huisvrouw, was bevrucht, zij zou baren; als deze de tijding hoorde, dat de ark Gods genomen was en haar schoonvader gestorven was en haar man, zo 21kromde zij zich en baarde, want 22haar 23weeën overvielen haar.

21Te weten van pijn en benauwdheid, die zij gevoelde.

22Hebr. haar noden wendden zich over haar.

23Angsten, benauwdheden, nood.

20En omtrent den tijd van haar sterven, zo spraken de vrouwen die 24bij haar stonden: Vrees niet, want gij hebt een zoon gebaard. Doch zij antwoordde niet en 25nam het niet ter harte.

24Of: over haar.

25Hebr. zij zette haar hart daar niet op. Dat is, zij werd door zulke woorden niet bewogen; zij verkwikten haar hart niet.

21En zij noemde het jonksken 26Ikabod, zeggende: De eer is weggevoerd uit Israël. Omdat de ark Gods gevankelijk weggevoerd was, en om haars schoonvaders en haars mans wil.

26Dat is, waar is de heerlijkheid? Anders: Daar is geen eer. Alsof zij zeide: Alle heerlijkheid en treffelijkheid van Israël is ons nu benomen, nu de ark ons benomen is, welke Israël grote heerlijkheid en vermaardheid toebracht. Want zij was een teken van de genadige tegenwoordigheid Gods onder Zijn volk. Deze manier van spreken wordt ook gebruikt Ps. 26:8; 78:61.

22En zij zeide: De 27eer is gevankelijk weggevoerd uit Israël, want de ark Gods is genomen.

27Deze vrouw klaagt meer over en is bedroefder om de algemene schade, dan om haar eigen verlies. Zie ook vers 18.