HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 30.

David, bevindende dat de Amalekieten Ziklag in zijn afwezen geplunderd, verbrand, en het volk met zijn beide vrouwen gevankelijk weggevoerd hadden, is zeer verlegen en in groot gevaar van zijn eigen volk, vs. 1, enz. Zoekt raad bij God, Die hem beveelt de Amalekieten te vervolgen, 7. David zulks doende met een gedeelte van zijn krijgsvolk, vindt een verhongerden achtergebleven Egyptenaar, die hem alles ontdekt, en tot de Amalekieten brengt, 9. David overvalt en slaat hen en bekomt den gansen roof weder, 17. Maakt een ordinantie van het delen van den roof, 22. Zendt geschenken aan zijn vrienden, 26.


David vindt Ziklag verbrand terug

1HET geschiedde nu als David en zijn mannen 1den derden dag te Ziklag kwamen, dat 2de Amalekieten in het zuiden en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag 3geslagen en dezelve met vuur verbrand hadden;

1Te weten, nadat David uit het leger der Filistijnen gescheiden was, want zo ver lag wel het leger der Filistijnen (waar David met zijn mannen geweest was) van de stad Ziklag, gelijk af te leiden is uit 2 Sam. 1:2.

2Versta de overgebleven Amalekieten, die ontkomen waren als Saul die sloeg, 1 Sam. 15:7. Of dit is te verstaan van de Amalekieten die ergens in een andere streek of hoek lands woonden dan die welke door Saul zijn uitgeroeid. Dezen hebben hun ouden haat tegen de Israëlieten getoond.

3Dat is, geruïneerd en de inwoners kwalijk behandeld. Zie Ez. 33 op vers 21.

2En dat zij de vrouwen die daarin waren, gevankelijk weggevoerd hadden, doch zij hadden niemand doodgeslagen, van den 4kleinste tot 4den grootste, maar zij hadden hen weggevoerd en waren huns weegs gegaan.

4. 4Anders: kleinen - groten.

3En David en zijn mannen kwamen aan de stad, en zie, zij was met vuur verbrand; en hun vrouwen en hun zonen en hun dochters waren gevankelijk weggevoerd.

4Toen hief David en het volk dat bij hem was, hun stem op en weenden, totdat er geen kracht meer in hen was om te wenen.

5Davids beide vrouwen waren ook gevankelijk weggevoerd: Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, 5de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet.

5Zie de aant. op 1 Sam. 27:3.

6En David werd zeer bange, want het volk sprak van hem te stenigen, want 6de zielen van het ganse volk waren verbitterd, een iegelijk 7over zijn zonen en 7over zijn dochters; doch 8David sterkte zich in den HEERE zijn God.

6Hebr. de ziel van het ganse volk was bitter, dat is, zij waren van harte bedroefd, daartoe met bitterheid en gramschap ingenomen tegen David, hem de schuld gevende dat zij van hun vrouwen en kinderen beroofd waren door de Amalekieten; daartoe zijnde bewogen geworden omdat David hen eerst vijandelijk aangetast en geslagen had, 1 Sam. 27:8.

7. 7Of: vanwege.

8Vertrouwende op de beloften en toezeggingen die God hem gedaan had dat hij koning worden zou. Zie de aant. 1 Sam. 23:16.

7En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: 9Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David.

9Dat is, trek den efod aan om mijnentwil, opdat gij daardoor den Heere raad vraagt. Zie Num. 27:21. 1 Sam. 23:9.

8Toen vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik 10deze bende achternajagen? Zal ik haar achterhalen? En Hij zeide hem: Jaag na, want gij zult gewisselijk achterhalen en gij zult gewisselijk verlossen.

10Hij verstaat de Amalekieten, als ook vers 15.

9David dan ging heen, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren; en als zij kwamen aan de beek Besor, zo bleven 11de overigen staan.

11Te weten tweehonderd mannen die zo moede waren, dat zij niet volgen konden, vers 10.

10En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die zo moede waren, dat zij over de beek Besor niet konden gaan.

11En 12zij vonden een Egyptischen man op het veld en 13zij brachten hem tot David; en zij gaven hem brood en hij at, en zij gaven hem water te drinken.

12Te weten de mannen die bij David waren.

13Hebr. zij namen hem tot David, dat is, zij namen en brachten. Zie de aant. op Gen. 12:15.

12Zij gaven hem ook een stuk van een klomp vijgen en twee stukken rozijnen, en hij at, en zijn 14geest kwam weder 15in hem; want hij had in drie dagen en drie nachten geen 16brood gegeten, noch water gedronken.

14Dat is, hij die flauw en amechtig was en van honger schier versmacht, die werd door de spijze verkwikt; zodat het woord geest hier betekent ademing.

15Anders: tot hem.

16Dat is, spijze.

13Daarna zeide David tot hem: Wiens zijt gij? En vanwaar zijt gij? Toen zeide de Egyptische 17jongen: Ik ben de knecht van een Amalekitischen man, en mijn heer heeft mij verlaten, omdat ik 18vóór drie dagen krank geworden ben.

17Dat is, jongeman, jongeling. Zie Gen. 22 op vers 5.

18Hebr. dit is de derde dag.

14Wij waren ingevallen tegen het zuiden van 19de Cheretieten, en op hetgeen dat van Juda is en 20tegen het zuiden van Kaleb; en wij hebben Ziklag met het vuur verbrand.

19Dat is, de Filistijnen, gelijk men kan afleiden uit vers 16. Aldus worden de Filistijnen ook genaamd Ez. 25:16. Zef. 2:5.

20Dat is, tegen het zuiden des lands, waar de nakomelingen van Kaleb woonden. Zie Joz. 14:13; 15:13.

15Toen zeide David tot hem: Zoudt gij mij wel henen afleiden tot deze bende? Hij dan zeide: Zweer mij bij God, 21dat gij mij niet zult doden en dat gij mij niet zult overleveren in de hand mijns heren! Zo zal ik u tot deze bende afleiden.

21Hebr. zo gij mij zult doden, en zo gij mij zult overleveren, enz. Zie van zulk eedzweren Gen. 14:23. De zin is: dat gij mij niet zult doden, of dat, enz. Vgl. 1 Sam. 24:22, enz.

16En hij leidde hem af, en zie, zij lagen verstrooid over de ganse aarde, etende en drinkende en dansende, om al den groten buit dien zij genomen hadden uit het land der Filistijnen en uit 22het land van Juda.

22Daaronder behoorde nu Ziklag, en het land van Kaleb.

17En David sloeg hen van 23de schemering 24tot aan den avond van hunlieder anderen dag; en er ontkwam niet één man van hen, behalve vierhonderd jongemannen die op kemels reden en vloden.

23Het Hebreeuwse woord dat hier gebruikt wordt, gelijk ook ons Nederlandse woord schemering, betekent zowel de avond- als de morgenschemering. Sommigen menen dat David dit volk in de avondschemering heeft aangevallen (want hij vond hen etende, drinkende en dansende, hetwelk gemeenlijk des avonds, niet met het aanbreken van den dag geschiedt), houden ook, dat David zijnde maar vierhonderd man sterk, liever de duisterheid van den nacht heeft waargenomen om deze grote menigte te overvallen in haar dronkenschap en vreugd, dan de schemering van den morgenstond toen de dag aankwam. Anderen nochtans nemen het hier voor de schemering van den morgen, achtende dat David en zijn mannen des avonds te moede waren om een aanval op hun vijanden te doen.

24Dat is, den avond van den anderen dag in welken David met zijn mannen was uitgetogen.

18Alzo redde David al wat de Amalekieten genomen hadden; ook redde David zijn twee vrouwen.

19En onder hen werd niet gemist van den kleinste tot aan den grootste, en tot aan de zonen en dochters, en van den buit ook tot alles wat zij zich genomen hadden; David bracht het altemaal weder.

20David nam ook al de schapen en de runderen; 25zij dreven ze 26voor datzelve vee heen en zeiden: 27Dit is Davids buit.

25Te weten de mannen van David.

26Dat is, voor het vee dat hun van de Amalekieten was ontnomen geweest.

27Dat is, die David toebehoort; daarom heeft hij ook daarvan weggeschonken waar en aan wien het hem beliefde. Zie vers 26.

21Als David tot 28de tweehonderd mannen kwam, die zo moede waren geweest dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden laten blijven, die gingen David tegemoet, en het volk dat bij hem was, tegemoet; en David trad tot het volk en 29hij vraagde hun naar den welstand.

28Zie vss. 9, 10.

29Dat is, hij groette hen vriendelijk en vraagde hun of het hun al welging.

2230Toen antwoordde een ieder boos en Belialsman onder de mannen die met David getogen waren, en zij zeiden: Omdat zij 31met ons niet getogen zijn, zullen wij hun van den buit dien wij gered hebben, niet geven, maar aan een iegelijk zijn vrouw en zijn kinderen; laat hen die heenleiden en weggaan.

30Te weten als men begon te spreken van den buit te delen.

31Hebr. met mij.

23Maar David zeide: Alzo zult gij niet doen, mijn broeders, 32met hetgeen dat ons de HEERE gegeven heeft, en Hij heeft ons bewaard en heeft de bende die tegen ons kwam, in onze hand gegeven.

32Te weten met den buit dien wij gekregen hebben, niet door onze eigen macht, maar dien ons de Heere gegeven heeft.

24Wie zou toch ulieden in deze zaak horen? Want gelijk het deel dergenen is die in den strijd mede afgetogen zijn, alzo zal ook het deel dergenen zijn die bij het gereedschap gebleven zijn; 33zij zullen gelijkelijk delen.

33Dat is, de mannen die achtergebleven zijn en die bij de bagage gebleven zijn, zullen alzo wel hun deel van den buit hebben als die die met mij voortgetogen zijn. Hierin volgt David de ordinantie Gods Num. 31:27 en ook de redelijkheid en billijkheid. Zie Joz. 22:8. 2 Makkabeeën 8:28.

25En dit is van dien dag af en 34voortaan alzo geweest; want hij heeft het tot een inzetting en tot een recht gesteld in Israël 35tot op dezen dag.

34Anders: boven of opwaarts. Hetwelk sommigen verstaan van den voorgaanden tijd; zodat het hier van David weder in het gebruik gebracht en vastgezet is.

35De reden zou aldus vol zijn: hetwelk duurt tot op dezen dag.

26Als nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, 36zijn vrienden, van den buit, zeggende: Zie, daar is 37een zegen voor ulieden, van den buit der vijanden des HEEREN.

36Dat is, degenen die hem getrouw bleven in deze zijn zware vervolging.

37Dat is, een geschenk. Zie Gen. 33:11.

27Namelijk tot die te 38Bethel, en tot die te 39Ramoth tegen het zuiden, en tot die te 40Jatthir,

38Anders: die die in het huis Gods waren, te weten te Kirjath-Jearim waar de ark des verbonds was, 1 Sam. 6:21; 7:1.

39Deze stad lag in het erfdeel van den stam van Simeon, Joz. 19:8, en zij lag in het zuidelijk gedeelte van het land Kanaän, en is alzo onderscheiden van andere steden die ook Rama heetten, als Ramoth in Gilead, 1 Kon. 22:3.

40Een stad gelegen in den stam van Juda, op het gebergte, Joz. 15:48.

28En tot die te 41Aroër, en tot die te 42Sifmoth, en tot die te 43Estemóa,

41Deze stad lag aan de beek Arnon, aan den stam van Ruben gegeven. Zie Deut. 3:12. Joz. 13:16.

42Anders genoemd Sefam, Num. 34:10.

43Een stad gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:50, anders genoemd Estemo. Zij was aan de kinderen van Aäron gegeven, 1 Kron. 6:57.

29En tot die te Rachal, en tot die welke in de steden der 44Jerahmeëlieten waren, en tot die welke in de steden der 45Kenieten waren,

44Zie de aant. op 1 Sam. 27:10.

45Zie van deze Richt. 1:16.

30En tot die te 46Horma, en tot die te 47Chor-Asan, en tot die te Atach,

46Anders: Zefath. Zie Richt. 1:17.

47Dit schijnt dezelfde stad te zijn die Joz. 19:7 alleen Asan genoemd wordt, gelegen in den stam van Simeon.

31En tot die te 48Hebron, en tot al de plaatsen 49waar David gewandeld had, hij en zijn mannen.

48Zie van deze stad Gen. 23:2 in de aant.

49Dat is, waar David zich somwijlen met zijn volk opgehouden had als hij voor Saul heeft moeten vluchten. David is dankbaar geweest jegens diegenen die hem met de zijnen geherbergd en goed gedaan hebben.