HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 29.

De vorsten der Filistijnen willen David in het leger niet lijden, onaangezien Achis hem verdedigt, vs. 3, enz. De vorsten geven reden waarom zij David bij zich niet lijden willen, 4. Achis doet David terugtrekken, alhoewel node, 6. David wilde liever bij Achis gebleven zijn, 8. Maar die beveelt hem ten tweeden male af te trekken, 10. Dat doet David, 11.


David mag niet mee ten strijde

1DE Filistijnen nu hadden al hun legers vergaderd te 1Afek; en de Israëlieten legerden zich bij de fontein die bij 2Jizreël is.

1Daar zijn verscheidene steden in het land Kanaän die Afek genoemd worden: I. Een in den stam van Juda, Joz. 15:53; II. In den stam van Aser, Richt. 1:31; III. In den stam van Issaschar, bij het gebergte Gilboa, bij het grote veld van Megiddo, waarvan dit hier kan verstaan worden.

2Dit is een schone stad geweest op de palen van de stammen van Issaschar en Manasse, Joz. 19:18, gelegen aan den voet van het gebergte Gilboa.

2En de vorsten der Filistijnen togen daarheen met honderden en met duizenden, doch David en zijn mannen togen met Achis in den achtertocht.

3Toen zeiden de oversten der Filistijnen: 3Wat zullen deze Hebreeën? Zo zeide Achis tot de oversten der Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, den koning van Israël, die deze dagen of 4deze jaren bij mij geweest is? En ik heb in hem 5niets gevonden van dien dag af dat hij 6afgevallen is, tot dezen dag toe.

3Of: Waartoe zijn, enz.

4Het was nu in het tweede jaar dat David te Ziklag gewoond had, zie 1 Sam. 27:7, en daartevoren was hij ook te Gath een tijdlang bij Achis geweest.

5Te weten niets kwaads of enige ontrouw.

6Te weten van Saul, zijn heer, die mijn vijand is. Anders: mij toegevallen is.

4Doch de oversten der Filistijnen werden zeer toornig op hem en de oversten der Filistijnen zeiden tot hem: aDoe den man 7wederkeren, dat hij tot zijn plaats wederkere waar gij hem besteld hebt, en dat hij niet met ons aftrekke in den strijd, 8opdat hij ons niet tot 9een tegenpartijder worde in den strijd; want waarmede zou deze zich bij zijn heer 10aangenaam maken? 11Is het niet met de hoofden dezer mannen?

7Anders: omkeren.

8Te weten gelijk vele Hebreeën hiertevoren gedaan hebben, die van ons tot Jonathan gevallen zijn, 1 Sam. 14:21.

9Zie de aant. op Job 1:6.

10Dat is, met zijn heer verzoenen.

11Te weten ons overleverende in de handen van Saul, zich in den krijg omkerende en op ons volk slaande.

a 1 Kron. 12:19.

5Is dit niet die David, van denwelken zij bin den rei elkander antwoordden, zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden?

b 1 Sam. 18:7.

6Toen riep Achis David en zeide tot hem: 12Het is zo waarachtig als de HEERE leeft, 13dat gij oprecht zijt, en 14uw uitgang en uw ingang met mij in het leger is goed in mijn ogen; want ik heb geen kwaad bij u gevonden van dien dag af dat gij tot mij zijt gekomen, tot dezen dag toe; maar gij zijt niet 15aangenaam in de ogen der vorsten.

12Alhoewel Achis een afgodendienaar was, zo zweert hij hier nochtans bij Jehovah, den waren God. De Filistijnen hadden de macht van den waren God wel beproefd, toen de ark des verbonds bij hen was, 1 Samuël 5. Het kan ook wel zijn, dat Achis door de lange conversatie met David enige kennis van den waren God heeft gehad.

13Dat is, ik houd u voor een oprechten en getrouwen dienaar.

14Dat is, uw handel en wandel, uw regering en beleid van zaken staat mij zeer wel aan. Zie Num. 27:17.

15Hebr. goed.

7Zo keer nu om en ga in vrede, opdat gij geen kwaad doet in de ogen van de vorsten der Filistijnen.

8Toen zeide David tot Achis: 16Maar wat heb ik gedaan? Of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van dien dag af dat ik voor uw aangezicht geweest ben, tot dezen dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer den koning?

16David laat niet anders schijnen noch blijken, dan dat hij zeer willig en ijverig was om tegen Israël, het volk Gods, te gaan strijden, maar wat hij in den zin had te doen, was den HEERE bekend.

9Achis nu antwoordde en zeide tot David: Ik weet het; voorwaar, gij zijt 17aangenaam in mijn ogen als 18een engel Gods; maar de oversten der Filistijnen hebben gezegd: Laat hem met ons in dezen strijd niet optrekken.

17Hebr. goed.

18Achis, alhoewel een heiden, bekent dat er goede engelen zijn.

10Nu dan, maak u 19morgen vroeg op met de knechten uws heren, die met u gekomen zijn; en als gijlieden u morgen vroeg zult opgemaakt hebben, en het ulieden licht geworden is, zo gaat heen.

19Te weten eer de strijd aangaat.

11Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij des morgens weggingen om weder te keren in het land der Filistijnen; de Filistijnen daarentegen togen op naar Jizreël.