HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 28.

Achis, zullende optrekken tegen Israël, vertrouwt op David, vs. 1, enz. Samuël was gestorven en begraven, en Saul had de tovenaars uitgeroeid, 3. Maar nu, voor de Filistijnen bevreesd en van God verlaten zijnde, gaat om raad tot een toveres, 5. Die van Saul verzekerd zijnde dat zij hierom niet zal gestraft worden, een Samuël doet opkomen, 9. Van welken Saul zijn nakenden ondergang verstaan hebbende, bezwijkt, 16. Wordt door raad en dienst van de toveres en van zijn knechten verkwikt met spijze, 21.


De tovenares van Endor

1EN het geschiedde in die dagen, als de Filistijnen hun 1legers vergaderden tot den strijd, om tegen Israël te strijden, zo zeide Achis tot David: 2Gij zult zekerlijk weten dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uw mannen.

1Hier staat legers in het meervoud, als ook 1 Sam. 29:1, waaruit af te leiden is dat de Filistijnen verscheidene legers hebben tezamen te velde gebracht.

2Hebr. Wetende zult gij weten.

2Toen zeide David tot Achis: 3Aldus zult gij weten wat uw knecht doen zal. En Achis zeide tot David: 4Daarom zal ik u ten bewaarder mijns hoofds zetten, te alle dagen.

3Of: hieraan. Dit is wederom een dubbelzinnige manier van spreken, als 1 Sam. 27:10.

4Alsof hij zeide: Dewijl ik u toevertrouw dat gij u kloekelijk in mijn dienst zult laten gebruiken, zo zal ik u tot een bewaarder mijns hoofds, dat is, mijns lijfs en levens stellen, zolang als ik en gij leeft.

3a5Samuël nu was gestorven en gans Israël had rouw over hem bedreven, en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in 6zijn stad. En Saul had 7uit het land weggedaan de 8waarzeggers en 9de duivelskunstenaars.

5Dit wordt hier gesteld om aan te wijzen waarom Saul aan Samuël geen raad gevraagd had, maar had bevolen een toveres te zoeken.

6Dat is, in de stad in dewelke hij geboren en opgetogen was en meest gewoond had.

7Versta het land van Israël. Zie Lev. 19:31.

8Zie Lev. 19 op vers 31.

9Of: zwarte kunstenaars.

a 1 Sam. 25:1.

4En de Filistijnen kwamen en vergaderden zich, en zij legerden zich te 10Sunem; en Saul vergaderde gans Israël, en zij legerden zich op 11Gilbóa.

10Zie de aant. Joz. 19:18.

11Dit is een gebergte gelegen niet ver van het dal van Jizreël, alwaar de slag geschied is waar Saul met zijn zonen is omgekomen. Zie 1 Sam. 31:1. 2 Sam. 1:21.

5Toen Saul het leger der Filistijnen zag, zo vreesde hij en zijn hart beefde zeer.

6En Saul 12vraagde den HEERE, maar de HEERE antwoordde hem niet, 13noch door 14dromen, noch door 15de Urim, noch 16door de profeten.

12Te weten door enigen profeet, want Abjathar was te dezen tijde bij David, met den efod waarin de Urim en Thummim, door welke men den Heere vraagde, waren. Zie 1 Sam. 23:6; 30:7.

13In het Hebreeuws staat voor noch driemaal ook. Waarop men moet verstaan het woordje niet, uit het voorgaande, hetwelk tezamen zoveel is als noch.

14Zie Num. 12:6.

15Zie Num. 27:21.

16Dat is, noch door gewoonlijke, noch op een bijzondere wijze.

7Toen zeide Saul tot zijn knechten: Zoekt mij een vrouw die een waarzeggenden geest heeft, dat ik tot haar ga en door haar onderzoeke. Zijn knechten nu zeiden tot hem: Zie, te 17Endor is een vrouw die een waarzeggenden geest heeft.

17Een stad in den stam van Manasse gelegen, aan deze zijde van de Jordaan. Zie de aant. op Joz. 17:11.

8En Saul 18verstelde zich en trok andere klederen aan, en ging heen en twee mannen met hem, en zij kwamen des nachts tot de vrouw; en hij zeide: Voorzeg mij toch door den waarzeggenden geest, en 19doe mij opkomen dien ik tot u zeggen zal.

18Of: veranderde zich, maakte zich onbekend, verkleedde zich. Vgl. 1 Kon. 22 op vers 30. Te weten opdat deze vrouw hem niet kennen zou.

19Te weten uit het graf. Aldus vraagt Saul den dode raad voor den levende, hetwelk Jesaja bestraft, Jes. 8:19.

9Toen zeide de vrouw tot hem: Zie, 20gij weet wat Saul gedaan heeft, hoe hij de waarzegsters en de duivelskunstenaars uit dit land heeft uitgeroeid; waarom stelt gij dan mijn ziel een strik, 21om mij te doden?

20Te weten als zijnde een Israëlitisch man, hetwelk zij uit zijn spraak en kleding kon vernemen. Maar toen zij dit sprak, wist zij nog niet dat zij met Saul sprak.

21Zij wil zeggen: om Saul, als hij dit vernemen zal, oorzaak te geven mij te doden.

10Saul nu zwoer haar bij den HEERE, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, 22indien u een 23straf om deze zaak zal overkomen!

22Versta hierbij: zo straffe mij God, of iets dergelijks. Zie de aant. op Gen. 14:23.

23Hebr. ongerechtigheid of misdaad, dat is, straf der ongerechtigheid. Zie Lev. 5 op vers 1.

11Toen zeide de vrouw: Wien zal ik u doen opkomen? En hij zeide: Doe mij Samuël opkomen.

12Toen nu de vrouw 24Samuël zag, zo 25riep zij met luider stem; en de vrouw sprak tot Saul, zeggende: Waarom hebt gij mij bedrogen? Want gij zijt Saul.

24Dat is, een bozen geest in de gedaante van Samuël, denwelken zij door haar duivelskunst had doen opkomen. Jezus Sirach is in een groot misverstand, als hij schrijft dat Samuël, nadat hij ontslapen was, geprofeteerd en Saul zijn einde voorzegd heeft, Jezus Sirach 46:22.

25Uit vrees dat zij van Saul zou gevangen en gedood worden; want zij vernam door ingeving des duivels of anderszins, dat hij Saul zelf was. Of: zij riep, toen zij Samuël zag opkomen.

13En de koning zeide tot haar: 26Vrees niet; maar 27wat ziet gij? Toen zeide de vrouw tot Saul: Ik zie 28goden uit de aarde opkomende.

26Te weten dat ik u zal doden of laten doden.

27Te weten dat gij dus bevreesd en verschrikt zijt.

28Dat is, een aanzienlijk statelijk persoon in de gedaante van Samuël. Zij spreekt alzo elohim, in het meervoud, op zijn heidens en als een toveres. Sommigen verstaan hier door goden de gedaante van Samuël met een gespuis van boze geesten.

14Hij dan zeide tot haar: Hoe is zijn gedaante? En zij zeide: Er komt een oud man op en hij is met een mantel bekleed. 29Toen Saul vernam dat het Samuël was, zo 30neigde hij zich met het aangezicht ter aarde en hij boog zich.

29Te weten naar het oordeel van zijn verwarde zinnen en uit de woorden van de toveres, maar hij zelf heeft dezen Samuël niet gezien.

30Saul door deze toveres van den duivel bedrogen zijnde, heeft den duivel geëerd in plaats van Samuël.

15En 31Samuël zeide tot Saul: 32Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen? Toen zeide Saul: 33Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen krijgen tegen mij, en God is van mij geweken en antwoordt mij niet meer, noch 34door den dienst der profeten, noch door dromen; daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft wat ik doen zal.

31Als vers 12.

32Het was noch in des duivels, noch in der toveresse macht den waren Samuël op te wekken en daar te doen verschijnen. Het is niet dan enkel bedriegerij van den duivel geweest, denwelken God somtijds enige werkingen toelaat, tot verderf van degenen die daaraan geloven.

33Hebr. Mij is bangheid zeer, dat is, grote bangheid.

34Hebr. door de hand der profeten, dat is, door middel van enigen profeet. Zie wijders op vers 6.

16Toen zeide Samuël: Waarom vraagt gij mij toch, dewijl de HEERE van u geweken en uw vijand geworden is?

17Want de HEERE heeft 35voor Zich gedaan, gelijk als Hij 36door mijn dienst gesproken heeft; en heeft het koninkrijk van uw hand gescheurd en Hij heeft dat gegeven aan uw naaste, aan David.

35Dat is, tot Zijn eer, naar Zijn welgevallen. Anders: hem, te weten David. Of eenvoudiglijk: Hij heeft het gedaan.

36Hebr. door mijn hand. Dit had God door den bozen geest niet gesproken, maar door den waren Samuël, 1 Sam. 15:28.

18Gelijk als gij naar de stem des HEEREN niet gehoord hebt en de hittigheid Zijns toorns niet 37uitgericht hebt tegen Amalek, daarom heeft de HEERE u deze zaak gedaan 38te dezen dage.

37Hebr. gedaan.

38Dat is, te dezen tijde.

1939En de HEERE zal ook 40Israël met u in de hand der Filistijnen geven, en morgen zult gij en uw zonen 41bij mij zijn; ook zal de HEERE het leger Israëls in de hand der Filistijnen geven.

39Dit kon de duivel enigszins raden, dewijl hij wist dat de Heere van Saul geweken was, en dat Saul nu dus versaagd en vreesachtig was, en ook omdat er weinig moed en orde bij de Israëlieten was tot tegenstand der Filistijnen.

40Dat is, het leger der Israëlieten.

41Te weten bij de doden, dat is, gij zult dood zijn. Zie dergelijke manier van spreken 2 Sam. 12:23. Want dat men dit zou verstaan van in de hel te zijn, waar de duivelen zijn, zou op Jonathan en velen van de Israëlieten niet passen, die wel in den slag zijn doodgebleven, maar niet naar de ziel in de verdoemenis gevaren.

20Toen 42viel Saul haastelijk ter aarde, 43zo lang als hij was, en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuël; ook was er geen kracht in hem, want hij had den gehelen dag en den gehelen nacht 44geen brood gegeten.

42Hebr. Toen haastte Saul en viel ter aarde.

43Hebr. met de volheid van zijn statuur of lengte.

44Dat is, geen spijze genuttigd.

21De vrouw nu kwam tot Saul en zag dat hij zeer verbaasd was; en zij zeide tot hem: Zie, 45uw dienstmaagd heeft naar uw stem gehoord, en ik heb mijn ziel in mijn 46hand gesteld en ik heb uw woorden gehoord, die gij tot mij gesproken hebt.

45Dat is, ik heb uw stem gehoord.

46Hebr. palm. Zij wil zeggen: Ik heb mijn leven gewaagd; want zij had ter wille van Saul zich tot waarzegging laten gebruiken, hetwelk aan het leven zou zijn gestraft geworden, was Saul bij zijn voornemen gebleven waarvan vers 9 gesproken wordt. Zie de aant. op Richt. 12:3.

22Zo hoor toch gij nu ook naar de stem uwer dienstmaagd en laat mij een bete broods voor u zetten, en eet; zo zal er kracht in u zijn, dat gij over weg gaat.

23Doch hij weigerde het en zeide: Ik zal niet eten. Maar zijn knechten en ook de vrouw hielden aan bij hem. Toen hoorde hij naar hunlieder stem, en hij stond op van de aarde en zette zich op het bed.

24En de vrouw had een gemest kalf in het huis, en zij haastte zich en slachtte het; en zij nam meel en kneedde het en bakte daar ongezuurde koeken van.

25En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en zij aten; daarna stonden zij op en gingen weg in dienzelven nacht.