HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 27.

David Saul niet vertrouwende, besluit het land van Israël te verlaten, vs. 1, enz. Hij trekt met zeshonderd man tot den koning Achis, 2. Waar hij met zijn gehele huisgezin een tijdlang blijft, 3. Saul dit horende, laat af van hem te vervolgen, 4. David verzoekt een stad om daarin te wonen, 5. Achis geeft hem Ziklag, 6. Hier woonde hij een jaar en vier maanden, 7. David berooft enige der genabuurde volken, 8. En laat daar niemand in het leven, 9. Opdat hem niemand bij Achis zou beklagen, 11. Achis gelooft en betrouwt David te zeer, 12.


David te Ziklag

1DAVID nu zeide 1in zijn hart: Nu zal ik 2een der dagen door Sauls hand omkomen; 3mij is niet beter dan 4dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze, om mij meer te zoeken in de ganse landpale Israëls; zo zal ik ontkomen uit zijn hand.

1Dat is, bij zichzelven. Dit is een bewijs van de zwakheid van David in het geloof en het vertrouwen op de treffelijke beloften Gods.

2Dat is, den enen tijd of den anderen tijd.

3Dit is de raad van het zwakke vlees geweest. Zie 1 Sam. 22:5, alwaar de profeet Gad David in gelijke zaak bestraft heeft.

4Hebr. ontkomende ontkome.

2Toen maakte zich David op en 5hij ging door, hij en de zeshonderd mannen die bij hem waren, tot Achis, den zoon van Maoch, den koning van 6Gath.

5Vermoedelijk eerst vrijgeleide van Achis begeerd en verkregen hebbende om daar te mogen komen en blijven; en niet voor zijn persoon alleen, gelijk hij eerst gedaan heeft, 1 Sam. 21:10, maar met al de mannen en vrouwen die bij hem waren.

6In het land der Filistijnen gelegen, uit welke stad Goliath was, 1 Sam. 6:17.

3En David bleef bij Achis te Gath, hij en zijn mannen, een iegelijk met zijn huis; David met zijn beide vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlitische, en Abígaïl, 7de huisvrouw van Nabal, de Karmelitische.

7Dat is, die Nabals huisvrouw geweest was. Aldus wordt zij ook genoemd 1 Sam. 30:5.

4Toen Saul geboodschapt werd, dat David gevlucht was naar Gath, zo voer hij niet meer voort hem te zoeken.

5En David zeide tot Achis: Indien ik nu genade in uw ogen gevonden heb, 8men geve mij een plaats in een van de steden des lands, dat ik daar wone; 9want waarom zou uw knecht in de koninklijke stad bij u wonen?

8David zocht ergens alleen te wonen met de zijnen, om te ontgaan het gevaar zo van het lichaam als van de ziel, hetwelk hem van de Filistijnen had mogen overkomen.

9David verstond wel hoe zorgelijk het was voor vreemdelingen (inzonderheid die van enig vermogen zijn) bij een koning in zijn eigen stad te wonen. Daarom wilde hij deze jaloezie gaarne voorkomen. Maar hij geeft het een anderen naam, alsof hij zeide: Deze eer komt mij niet toe, heer koning.

6Toen gaf hem Achis te dien dage 10Ziklag; daarom is Ziklag van de koningen van Juda geweest tot op dezen dag.

10Deze stad is eerst den stam van Juda toegekomen, zoveel hun God die steden des lands geschonken had, als te zien is Joz. 15:31. Maar de Filistijnen hadden dezelve den Israëlieten afgenomen en tot dezen tijd toe ingehouden. Nu geeft Achis haar aan David.

7Het getal nu der dagen die David in het land der Filistijnen woonde, 11was één jaar en vier maanden.

11Hebr. was dagen en vier maanden. Het woord dagen in het meervoud wordt dikwijls bij de Hebreeën voor een jaar genomen. Zie Lev. 25:29. David is te Ziklag gebleven tot den dood van Saul, toen kwam hij te Hebron, 2 Sam. 2:1. Sommigen nemen het aldus: enige dagen en vier maanden.

8David nu toog op met zijn mannen en zij overvielen de 12Gesurieten en de 13Girzieten en de 14Amalekieten (want 15dezen die zijn vanouds geweest de inwoners 16des lands), waar gij gaat naar Sur en tot aan Egypteland.

12Zie Joz. 16:3 en de aant. op Joz. 12:5.

13Voor Gizrieten. Dit waren Kanaänieten die tevoren te Gezer of te Gazer gewoond hadden, in het land van Efraïm. Dezen vandaar ook verdreven zijnde, gingen wonen tegen het zuiden van het land Kanaän.

14Dezen waren van de nakomelingen van Ezau, welke God aan Saul geboden had geheel uit te roeien en te verdelgen. Doch hij heeft enigen laten overblijven, tegen dewelke David hier den oorlog voert.

15Te weten de Gesurieten en Girzieten. Dezen hebben eertijds het land Kanaän bewoond.

16Te weten des Joodsen lands, beide aan deze en aan gene zijde van de Jordaan.

9En David sloeg dat 17land 18en liet noch man noch vrouw leven; ook nam hij de schapen en runderen, en de ezels en kemels en klederen, en keerde weder en kwam tot Achis.

17Dat is, de inwoners des lands. Dit nu moet verstaan worden van al de Amalekieten die hij daar vond, dewelke God bevolen had uit te roeien, Ex. 17:14. Deut. 25:19. 1 Sam. 15:3.

18Dit deed hij daarom, opdat zij hem niet zouden beklappen bij de Filistijnen, denwelken hij zocht wijs te maken dat hij in het land der Israëlieten gevallen was.

10Als Achis zeide: Waar zijt gijlieden heden ingevallen? zo zeide David: 19Tegen het zuiden van Juda, en tegen het zuiden 20der Jerahmeëlieten, en tegen het zuiden der 21Kenieten.

19Maar niet in het land van Juda, gelijk Achis dat verstond en ook David scheen te zeggen; maar David is gevallen in die landen die daaraan paalden, te weten in het land van de Amalekieten en van hun naburen, en alzo heeft David den koning Achis uit menselijke zwakheid bedrogen door dubbelzinnige woorden.

20Dezen waren inwoners van het land van Juda, nakomelingen van Hezron, 1 Kron. 2:9, 25.

21Dezen waren de nakomelingen van Jethro, den schoonvader van Mozes. Zie de aant. op Richt. 1:16.

11En 22David liet noch man noch vrouw leven om te Gath te brengen, 23zeggende: 24Dat zij misschien van ons niet boodschappen, zeggende: Alzo heeft David gedaan. En alzo was zijn wijze, al de dagen die hij in der Filistijnen land gewoond heeft.

22Dit deed David daarom, opdat niemand tijding aan Achis brengen zou, gelijk straks gezegd wordt. Doch zo lag ook Ziklag zo ver van Gath, dat ook deswege de tijding hiervan niet haast aan Achis kon gebracht worden. Ondertussen voerde David de wrake Gods uit over deze verbannen volken.

23Dat is, bij zichzelven denkende.

24Versta hierbij: ik moet wel toezien.

12En Achis geloofde David, 25zeggende: Hij heeft zich 26ten enenmale stinkende gemaakt bij zijn volk, in Israël; daarom zal hij 27eeuwiglijk mij tot een knecht zijn.

25Te weten bij zichzelven.

26Hebr. stinkende makende stinkende gemaakt, dat is, zo stinkende, gehaat en verachtzaam gemaakt dat zijn eigen volk hem niet kan verdragen. Zie de aant. op Gen. 34:30.

27Dat is, altoos of zijn leven lang.