HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 26.

Saul verstaan hebbende van de Zifieten waar David was, zoekt hem, vs. 1, enz. David dit vernemende verspiedt Sauls legerplaats en neemt zijn spies en waterbeker of fles, maar wil niet toelaten dat hem leed geschiedt, 4. Verwijt Abner daarna zijn sloffigheid, 13. Vermaant Saul, 18. Die zijn schuld en Davids onschuld bekent, 21. Zij scheiden in vriendschap, 25.


Sauls leven nogmaals gespaard

1DE 1Zifieten nu kwamen tot Saul te Gíbea, zeggende: 2Houdt zich David niet verborgen op den heuvel van Hachíla, vóór aan de wildernis?

1Dit is de tweede verraderij van de Zifieten; de eerste staat beschreven 1 Sam. 23:19.

2Zij willen zeggen: Ja gewisselijk, hij is weder bij ons gekomen en verbergt zich op, enz.

2Toen maakte zich Saul op en toog af naar de woestijn Zif, en met hem drieduizend man, uitgelezenen van Israël, om David te zoeken in de woestijn Zif.

3En Saul legerde zich op den heuvel van Hachíla, die vóór aan de wildernis is aan den weg, maar David bleef in de woestijn en zag dat Saul achter hem kwam naar de woestijn.

4Want David had verspieders gezonden, en hij vernam dat Saul voorzeker kwam.

5En David maakte zich op en kwam aan de plaats waar Saul zich gelegerd had, en David bezag de plaats waar Saul lag met Abner, den zoon van Ner, zijn krijgsoverste. En Saul lag 3in den wagenburg en 4het volk was rondom hem gelegerd.

3Zie de aant. 1 Sam. 17:20.

4Anders: het krijgsvolk.

6Toen 5antwoordde David en sprak tot Achimélech, den 6Hethiet, en tot Abísaï, den zoon van 7Zerúja, den broeder van Joab, zeggende: Wie zal met mij tot Saul in het leger afgaan? Toen zeide Abísaï: Ik zal met u afgaan.

5Dat is, sprak, want daar gaat geen vraag voor.

6Te weten van afkomst, maar een Israëliet of Jodengenoot van religie. Eigenlijk worden Hethieten genoemd die van Heth, Kanaäns zoon, afkomstig waren. Zie Gen. 10:15; 15:20.

7Deze was de zuster van David, zij heeft drie zonen gehad, te weten Joab, Abisaï en Asahel, die naar hun moeder genoemd worden de zonen van Zeruja, hier en 1 Kron. 2:16, vanwege de vermaardheid van David; maar van hun vader wordt geen gewag gemaakt.

7Alzo kwam David en Abísaï tot 8het volk des nachts; en zie, Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijn spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner en het volk lag rondom hem.

8Te weten in het leger van Saul.

8Toen zeide Abísaï tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies 9op eenmaal ter aarde slaan en ik zal het hem niet ten tweeden male doen.

9Of: met één slag. Abisaï wil zeggen: Ik zal hem met den eersten slag wel zo treffen dat ik hem voorzeker zal doden, zodat het niet van node zal zijn hem ten tweeden male te slaan.

9David daarentegen zeide tot Abísaï: 10Verderf hem niet; want wie heeft zijn hand aan 11den gezalfde des HEEREN gelegd en is 12onschuldig gebleven?

10Dat is, dood hem niet.

11Zie 1 Sam. 24:7 in de aant.

12Dat is, ongestraft gebleven.

10Verder zeide David: Zo 13waarachtig als de HEERE leeft; 14maar de HEERE zal hem slaan, of 15zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd trekken, dat hij omkome.

13Versta hierop: ik zal het niet toelaten.

14David wil zeggen: Ik laat den Heere met hem doen zoals het Hem belieft; wat mij aangaat, ik wil de hand aan hem niet leggen.

15Dat is, de tijd dien hem God bestemd of besteld heeft dat hij zijn natuurlijken dood sterve. Zie Job 15 op vers 32.

11De HEERE late het verre van mij zijn, 16dat ik mijn hand legge aan den gezalfde des HEEREN; zo neem toch nu de spies die aan zijn hoofdeinde is en de waterfles, en laat ons gaan.

16Hebr. van mijn hand te leggen.

12Zo nam David de spies en de waterfles van Sauls hoofdeinde en zij gingen heen; en er was niemand die het zag, en niemand die het merkte, ook niemand die ontwaakte, want zij sliepen allen, want er was 17een diepe slaap des HEEREN op hen gevallen.

17Dat is, een zeer diepen slaap van God gezonden.

13Toen David over aan gene zijde gekomen was, zo stond hij 18op de hoogte des bergs van verre, dat er een grote plaats tussen hen was.

18Hebr. op het hoofd.

14En David riep 19tot het volk en tot Abner, den zoon van Ner, zeggende: Zult gij niet antwoorden, Abner? Toen antwoordde Abner en zeide: Wie zijt gij 20die tot den koning roept?

19Te weten tot Sauls krijgsvolk.

20Abner wil zeggen: Die dus roept en tiert dat gij zelfs den koning niet verschoont, maar hem mede uit zijn slaap wekt.

15Toen zeide David tot Abner: 21Zijt gij niet een man, en 22wie is u gelijk in Israël? Waarom dan hebt gij over uw heer, den koning, geen wacht gehouden? Want er is een van het volk gekomen om den koning, uw heer, te verderven.

21Deze vraag affirmeert, als elders meer. Hij wil zeggen: Abner, gij zijt immers een dapper man, een held, kloek en moedig.

22Alsof hij zeide: Niemand is u gelijk in dapperheid.

16Deze zaak die gij gedaan hebt, is niet goed; zo waarachtig als de HEERE leeft, 23gijlieden zijt kinderen des doods, gij die over uw heer, den gezalfde des HEEREN, geen wacht gehouden hebt. En nu, zie waar de spies des konings is en de waterfles die aan zijn hoofdeinde was.

23Dat is, gij hebt den dood verdiend.

17Saul nu kende de stem van David en zeide: Is dit uw stem, mijn zoon David? David zeide: Het is mijn stem, mijn heer koning.

18Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer 24zijn knecht alzo achterna? Want wat heb ik gedaan en 25wat kwaad is er in mijn hand?

24Dat is, mij.

25Dat is, wat heb ik kwaad gedaan? Zie de aant. 1 Sam. 24:12.

19En nu, mijn heer de koning hore toch naar de woorden zijns knechts. Indien de HEERE u tegen mij 26aanport, 27laat Hem het spijsoffer rieken; maar indien het mensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des HEEREN, dewijl zij mij heden verstoten, dat ik niet mag 28vastgehecht blijven 29in het erfdeel des HEEREN, zeggende: 30Ga heen, dien andere goden.

26Te weten door Zijn bevel of bijzondere beschikking.

27Of aldus: Hij zal het spijsoffer rieken, of: Hij rieke het spijsoffer. Dit verstaan sommigen aldus: Indien God u dat bevolen heeft, zo zal uw spijsoffer Hem aangenaam zijn. Anderen aldus: Zo zal ik den Heere door offerande verzoenen voor de zonde met dewelke ik dat verdiend heb.

28Dat is, dat ik niet steeds den godsdienst mag bijwonen, maar moet geduriglijk omzwermen van de ene plaats tot de andere.

29Dat is, bij het volk des Heeren, dat Hem zo lief is als enig mens zijn erfgoed wezen kan.

30Dat is, zij bewegen mij zoveel als in hen is, van den waren godsdienst af te vallen tot de afgoderij der heidenen.

20En nu, 31mijn bloed valle niet op de aarde 32van voor het aangezicht des HEEREN; want de koning van Israël is uitgegaan om een enige vlo te zoeken, agelijk als men een veldhoen op de bergen najaagt.

31Alsof hij zeide: De Heere voor Wiens aangezicht ik oprechtelijk wandel, wille u niet toelaten dat gij mijn bloed zoudt vergieten.

32Dat is, de Heere zie het en straffe het. Anders: voor het aangezicht des Heeren.

a 1 Sam. 24:15.

21Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; keer weder, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, 33voor dat mijn ziel dezen dag dierbaar in uw ogen geweest is. Zie, ik heb dwaselijk gedaan en ik heb zeer grotelijks gedwaald.

33Dat is, omdat gij mij hebt verschoond en mij mijn leven niet hebt genomen, daar gij het wel hadt kunnen doen.

22Toen antwoordde David en zeide: Zie, de spies des konings; zo laat een van de jongelingen overkomen en halen ze.

23De HEERE dan vergelde een iegelijk zijn 34gerechtigheid en zijn getrouwheid; want de HEERE had u heden in mijn hand gegeven, maar ik heb mijn hand niet willen uitsteken aan den 35gezalfde des HEEREN.

34Dat is, naar dat een iegelijk oprechtelijk gehandeld en trouw en geloof gehouden heeft.

35Dat is, aan u die de gezalfde des Heeren zijt.

24En zie, gelijk als te dezen dage uw ziel in mijn ogen is groot geacht geweest, alzo zij mijn ziel in de ogen des HEEREN groot geacht, en Hij verlosse mij uit allen nood.

25Toen zeide Saul tot David: Gezegend zijt gij, mijn zoon David; 36gij zult het ja gewisselijk doen en 37gij zult ook gewisselijk de overhand hebben. Toen ging David op zijn weg en Saul keerde weder naar zijn plaats.

36Hebr. doende zult gij het doen, en vermogende zult gij vermogen.

37Dat is, gij zult uw vijanden te machtig vallen en gij zult hen overweldigen. Anderen nemen het in dezen zin: Ga zo voort in al uw zaken met gerechtigheid en trouw, gelijk gij tegen mij doet, en twijfel niet, gij zult de overhand behouden en tot de koninklijke waardigheid komen.