HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 25.

Samuël sterft; David trekt naar de woestijn Paran, vs. 1, enz. Nabals rijkdom, 2. Zijn aard en die van zijn vrouw Abigaïl, 3. David verzoekt van Nabal zeer beleefdelijk wat hulp voor zijn leger, 4. Maar Nabal bejegent de boden van David spottende, 10. Hetwelk zij David boodschappen, 12. Die daarover zo verstoord is geweest, dat hij Nabal met zijn ganse huisgezin dreigde te verdelgen, 13. Abigaïl dit verstaan hebbende, gaat David haastelijk tegemoet, en stilt zijn toorn door beweeglijke redenen en geschenken, 14. Nabal dit horende, wordt beroerd en sterft, 37. David neemt Abigaïl en Ahinoam tot vrouwen, 39.


Samuël sterft. Nabals dwaasheid

1ENa Samuël stierf; en gans Israël vergaderde zich en zij bedreven rouw over hem en begroeven hem in zijn huis te Rama. En 1David maakte zich op en toog af naar de woestijn Paran.

1Zolang als Samuël leefde, heeft David troost en raad bij hem gezocht; daarom bleef hij zo na bij hem als hij kon of mocht. Maar als nu Samuël gestorven was, zo vertrok David naar de woestijn Paran, welke gelegen is aan de zuidzijde van het land Kanaän. Zie van Paran de aant. op Gen. 14:6.

a 1 Sam. 28:3.

2En er was een man te 2Maon, en zijn bedrijf was te 3Karmel; en die man was zeer 4groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel.

2Van deze plaats, gelegen in den stam van Juda, zie de aant. op Joz. 15:55.

3Deze berg met de stad en contreie is te onderscheiden van den anderen, gelegen in den stam van Issaschar, beroemd vanwege den profeet Elia. Zie 1 Kon. 18 op vers 19 en 1 Sam. 15 op vers 12.

4Dat is, rijk, groot van vermogen, als 2 Sam. 19:32.

3En de naam des mans was Nabal en de naam zijner huisvrouw Abígaïl; en de vrouw was goed van verstand en schoon van gedaante, maar de man was hard en boos van daden, en hij was een 5Kalebiet.

5Dat is (als men meent), van de nakomelingen van Kaleb. Vgl. 1 Sam. 30:14 met de aant.

4Als David hoorde in de woestijn, dat Nabal zijn schapen schoor,

5Zo zond David tien jongelingen; en David zeide tot de jongelingen: Gaat op naar Karmel en als gij tot Nabal komt, zo zult gij hem in mijn naam 6naar den welstand vragen;

6Hebr. naar den vrede vragen, dat is, vragen of het hem welgaat.

6En zult alzo zeggen tot dien 7welvarende: 8Vrede zij u, en uw huis zij vrede, en alles wat gij hebt zij vrede.

7Hebr. levende, dat is, die vrolijk of voorspoediglijk leeft. Vgl. de gelukwensing aan de koningen gebruikelijk: de koning leve, 1 Sam. 10:24, enz.

8Hebr. Gij vrede, dat is, u zij vrede, als 2 Sam. 17:3; 20:9.

7En nu, ik heb gehoord dat gij scheerders hebt. Nu, de herders die gij hebt, zijn bij ons geweest; wij hebben hun geen 9smaadheid aangedaan en 10zij hebben ook niets gemist al de dagen die zij te Karmel geweest zijn.

9Of: niet gehoond, beschaamd.

10Dat is, in het tellen van hun schapen, die hun vertrouwd en te bewaren gegeven waren, is niets te zoeken geweest dat men gemist zou hebben; alzo ook vss. 15, 21.

8Vraag het 11uw jongelingen en zij zullen het u te kennen geven; laat 12dan deze jongelingen genade vinden in uw ogen, want wij zijn 13op een goeden dag gekomen. Geef toch uw knechten en 14uw zoon David hetgeen dat 15uw hand vinden zal.

11Dat is, uw herders en knechten, die bij uw schapen geweest zijn.

12Zij verhalen Davids woorden; daarom spreken zij van zichzelven als van een derden persoon. Zij willen zeggen: Laat ons, die jongelingen of knechten Davids zijn en van hem tot u gezonden, genade en gunst bij u vinden.

13Dat is, op een vrolijken dag, dewijl gij nu de wol van uw schapen ontvangt en vergadert; het is recht en billijk dat gij van uw overvloed aan de bedrukten en verjaagden wat mededeelt, volgens de wet Deut. 12:12; 14:26, 29; 15:7.

14Hij wil zeggen: Die u eert als een zoon zijn vader.

15Dat is, enig geschenk of gift, zoveel en wat u belieft ons te geven. Zie Richt. 9 op vers 33.

9Toen de jongelingen van David gekomen waren en in Davids naam naar al die woorden tot Nabal gesproken hadden, zo 16hielden zij stil.

16Hebr. zij rustten, dat is, zij zwegen en hielden zich stil, om te horen wat Nabal antwoorden zou.

10En Nabal antwoordde den knechten van David en zeide: Wie is David en wie is de zoon van Isaï? Er zijn heden vele knechten 17die zich afscheuren, elk van zijn heer.

17Dat is, die weglopen of afvallen van hun heren. Aldus verwijt hij David alsof hij zich tegen zijn heer Saul verhief.

11Zou ik dan mijn brood en mijn 18water en 19mijn geslacht vlees nemen, dat ik voor mijn scheerders geslacht heb, en zou ik het den mannen geven die ik niet weet vanwaar zij zijn?

18In die landstreek was het water kwalijk te bekomen, alzo het land waar Nabal woonde, een dor land was, zodat vanwege het water in die landen dikwijls twist viel. Zie Gen. 21:25; 26:15.

19Hebr. mijn slachting die ik geslacht heb.

12Toen keerden zich de jongelingen van David naar hun weg, en zij keerden weder en kwamen en boodschapten 20hem achtervolgens al deze woorden.

20Te weten David.

13David dan zeide tot zijn mannen: Een iegelijk gorde zijn zwaard aan. Toen gordde een iegelijk zijn zwaard aan en David gordde ook zijn zwaard aan; en zij togen op achter David, omtrent vierhonderd man, en daar bleven er tweehonderd bij het 21gereedschap.

21Hebr. vaten, dat is gereedschap, bagage, tuig of tros, als 1 Sam. 17:22.

David en Abígaïl

14Doch 22een jongeling uit de jongelingen boodschapte het Abígaïl, Nabals huisvrouw, zeggende: Zie, David heeft boden gezonden uit de woestijn om onzen heer 23te zegenen, maar hij is tegen hen 24uitgevaren.

22Te weten een van Nabals knechten.

23Dat is, te groeten en veel geluk te wensen, als Gen. 31:55.

24Het Hebreeuwse woord hetwelk hier gebruikt wordt, is bij gelijkenis genomen van een roofvogel of grijpvogel, die met geweld en snellijk op een aas valt om dat te verscheuren. Alzo, wil hij zeggen, heeft Nabal de boden van David met bijtende en spijtige woorden bejegend en afgewezen, hun toesnauwende alsof hij hen had willen bijten.

15Nochtans zijn zij ons zeer goede mannen geweest; en wij hebben geen smaadheid geleden en wij hebben niets gemist al de dagen die wij met hen verkeerd hebben, toen wij op het veld waren.

1625Zij zijn een muur om ons geweest, zo bij nacht als bij dag, al de dagen die wij bij hen geweest zijn, weidende de schapen.

25Alsof zij zeiden: Zij hebben ons niet alleen zelven niet beschadigd, maar ook voor anderen, zo dieven als wilde beesten, die ons hadden kunnen beschadigen, bewaard.

17Weet dan nu en zie wat gij doen zult, want het kwaad is ten volle over onzen heer besloten en over zijn ganse huis; en hij is een 26zoon Belials, dat men hem niet mag aanspreken.

26Zie Deut. 13 op vers 13.

18Toen haastte zich Abígaïl, en nam tweehonderd broden en twee lederen zakken wijn en vijf 27toebereide schapen en vijf 28maten geroost koren en honderd stukken rozijnen en tweehonderd klompen vijgen, en legde die op ezels.

27Hebr. gemaakte.

28Hebr. seïm. Zie Gen. 18 op vers 6.

19En zij zeide tot haar jongelingen: Trekt heen voor mijn aangezicht; zie, ik kom achter ulieden. Doch haar man Nabal gaf zij het niet te kennen.

20Het geschiedde nu toen zij op den ezel reed en dat zij afkwam in het verborgene des bergs, en zie, David en zijn mannen kwamen af haar tegemoet, en 29zij ontmoette hen.

29De tekst wil zeggen dat David en Abigaïl elkander onverhoeds ontmoet hebben, komende de een van deze, de ander van de andere zijde van den berg.

21David nu had gezegd: Trouwens, ik heb tevergeefs bewaard al wat 30deze in de woestijn heeft, alzo dat er niets van alles wat hij heeft, gemist is; en hij heeft mij kwaad voor goed vergolden.

30Te weten Nabal. Hij acht hem niet waardig, zijn naam uit te drukken, vanwege de grote onbeleefdheid en ondankbaarheid die hij jegens hem gebruikte.

2231Zo 32doe God den vijanden van David en zo doe Hij daartoe, indien ik 33van allen die hij heeft, tot morgen overlate 34die aan den wand watert!

31Zie de aant. op Ruth 1:17 aangaande deze manier van spreken.

32Dat is, God geve dat alle vijanden van David alzo mogen varen als ik dezen Nabal denk te doen. Hoewel enigen menen dat David in plaats van te zeggen: God doe mij dit of dat, zijn vijanden het kwaad toegewenst heeft dat sommigen lichtvaardiglijk zichzelven al vloekende toe plegen te wensen. Vgl. 1 Sam. 20 op vers 16.

33Of: van alles dat hij heeft.

34Een manier van spreken waarmede te kennen gegeven wordt een gehele uitroeiing van een huis, zodat niemand overgelaten wordt, zelfs niet een hond die gemeenlijk aan den wand watert; alzo ook vers 34. 1 Kon. 14:10. 2 Kon. 9:8.

23Toen nu Abígaïl David zag, zo haastte zij zich en kwam van den ezel af; en zij viel voor het aangezicht van David op haar aangezicht en zij boog zich ter aarde.

24En 35zij viel aan zijn voeten en zeide: Och, mijn heer, 36mijne zij de misdaad, en laat toch 37uw dienstmaagd voor uw oren spreken en hoor de woorden uwer dienstmaagd.

35Tot een teken van ootmoedigen eerbied. Zie dergelijke 2 Kon. 4:27.

36Alsof zij zeide: Straf mij in plaats van mijn man en al die anderen die gij voorgenomen hebt te straffen.

37Dat is, mij.

25Mijn heer stelle toch zijn hart niet aan dezen Belialsman, aan Nabal, want gelijk zijn naam is, alzo is hij: zijn naam is 38Nabal en dwaasheid is bij hem; en ik, uw dienstmaagd, heb de jongelingen van 39mijn heer niet gezien, die gij gezonden hebt.

38Dat is, dwaas, zot, een wien de wijsheid en vroomheid ontvallen is.

39Dat is, van u.

26En nu, mijn heer, zo waarachtig als de HEERE leeft en 40uw ziel leeft, 41het is de HEERE, Die u verhinderd heeft van te komen 42met bloedstorting, 43dat uw hand u zou verlossen; en nu, dat 44als Nabal worden uw vijanden en die tegen mijn heer kwaad zoeken.

40Zie 2 Kon. 2 op vers 2.

41Te weten, als Hij mij u heeft tegemoet gezonden om met beleefde woorden en geschenken uw toorn en kwaad voornemen te stillen en te breken.

42Hebr. met bloeden, als vers 33. Gen. 4:10.

43Alzo namelijk, dat gij u tegen mijn heillozen man met eigen hand niet komt wreken en u van den smaad dien hij u aangedaan heeft, verlossen.

44Zij wil zeggen: Ik wens dat uw vijanden zo weinig vermogen en zo verachte mensen zijn mogen als Nabal is; die niet waardig is dat gij u aldus over hem zoudt vertoornen, veel minder dat gij om zijnentwil mij en mijn ganse huisgezin zoudt verdelgen. Anderen verstaan die woorden aldus: Ik wens dat het uw vijanden ga, gelijk het Nabal zou gaan indien gij in uw voornemen voortgingt.

27En nu, dit 45is de zegen dien uw dienstmaagd mijn heer toegebracht heeft; dat hij gegeven worde den jongelingen 46die mijns heren voetstappen nawandelen.

45Dat is, dit is het geschenk dat gij door uw afgezonden knechten van Nabal begeerd hebt, vers 8.

46Hebr. die bij of aan de voeten mijns heren gaan, dat is, die hem volgen.

2847Vergeef toch uw dienstmaagd de overtreding; want de HEERE zal zekerlijk mijn heer 48een bestendig huis maken, dewijl mijn heer de 49oorlogen des HEEREN oorloogt en 50geen kwaad bij u gevonden is van uw dagen af.

47Alsof zij zeggen wilde: Ik neem op mij de schuld en straf van mijn heillozen man, maar vergeef ze mij, daar bid ik u om.

48Dat is, dat gij gerustelijk zult mogen wonen en regeren, en niet langer, gelijk gij nu doen moet, allen dag van de ene plaats tot de andere zult moeten vluchten.

49Zie de aant. 1 Sam. 18:17.

50Dit is hier eigenlijk te verstaan van eigen wraakgierigheid of andere grote boze daden; derhalve, wil zij zeggen, hoop ik niet dat gij het nu eerst doen zult.

29Wanneer een mens opstaan zal om u te vervolgen en om uw ziel te zoeken, zo zal de 51ziel mijns heren ingebonden zijn in het bundelken der levenden bij den HEERE uw God, maar de ziel uwer vijanden zal Hij slingeren 52uit het midden van de holligheid des slingers.

51Dit is een manier van spreken genomen van de mensen die hetgeen dat zij dierbaar houden en wel bewaren willen, dat binden zij in een bundeltje en sluiten het op. Het is alsof zij zeide: Het leven zal u niet ontnomen worden, dewijl gij in de bewaring des Allerhoogsten zult zijn; Saul zal u tevergeefs vervolgen, daarentegen zullen die goddelozen die u vervolgen, verstrooid en verslingerd worden, alsof zij met een slinger uitgeworpen en weggeslingerd werden.

52Of: in, te weten zijnde. Alsof de ziel, gelijk een steen, in den slinger lag.

30En het zal geschieden als de HEERE mijn heer naar al het goede doen zal, dat Hij over u gesproken heeft, en Hij u gebieden zal een voorganger te zijn over Israël,

3153Zo zal dit u, mijn heer, niet zijn tot wankeling noch aanstoot des harten, te weten dat gij bloed zonder oorzaak zoudt vergoten hebben en dat mijn heer zichzelven zou verlost hebben; en als de HEERE mijn heer weldoen zal, zo 54zult gij uwer dienstmaagd gedenken.

53Alsof zij zeide: Dan zult gij geen knagende consciëntie hebben, noch droefheid des gemoeds, dat gij uzelven gewroken hebt met het vergieten van onschuldig bloed.

54Zij wil zeggen: Als gij na dezen hieraan gedenkt, dat ik u verhinderd heb onnozel bloed te vergieten, zo zult gij mij nog daarvoor bedanken.

32Toen zeide David tot Abígaïl: Gezegend zij de HEERE, de God Israëls, Die u te dezen dage mij tegemoet gezonden heeft.

33En gezegend zij 55uw raad en gezegend zijt gij, dat gij mij te dezen dage geweerd hebt, van te komen met 56bloedstorting, dat mijn hand mij verlost zou hebben.

55Te weten, de raad dien gij genomen hebt om door deze uw komst en beleefdheid mij af te raden en te beletten van het storten van het onschuldig bloed.

56Als vers 26.

34Want voorzeker, het is zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, Die mij verhinderd heeft van 57u kwaad te doen, dat, tenware dat gij u gehaast hadt en mij tegemoetgekomen waart, zo ware Nabal niemand die aan den wand watert, overgebleven tot het morgenlicht.

57Versta hierbij: en uw ganse huisgezin; gelijk ik onvoorzichtiglijk in mijn toorn gezworen had, vers 22.

35Toen nam David uit haar hand wat zij hem gebracht had; en hij zeide tot haar: Trek met vrede op naar uw huis; zie, ik heb naar uw stem gehoord en 58heb uw aangezicht aangenomen.

58Dat is, ik heb u in genade aangenomen en zal doen wat gij begeert. Zie de aantt. op Gen. 19:21; 32:20.

36Toen nu Abígaïl tot Nabal kwam, zie, zo had hij 59een maaltijd in zijn huis 60als eens konings maaltijd, en het hart van Nabal was 61vrolijk 62op denzelven en hij was zeer dronken; daarom gaf zij hem niet één woord, klein noch groot, te kennen tot aan het morgenlicht.

59Zie dergelijke 2 Sam. 13:23.

60Nabal deed gelijk die rijke man, Luk. 16:19, vergetende de arme en gebrekkelijke mensen.

61Hebr. goed.

62Te weten maaltijd. Anders: in hem.

37Het geschiedde nu in den morgen, 63toen de wijn van Nabal gegaan was, zo gaf hem zijn huisvrouw 64die woorden te kennen. 65Toen bestierf zijn hart in het binnenste van hem en 66hij werd als een steen.

63Dat is, toen hij zijn dronkenschap geheel uitgeslapen had. Zolang als hij dronken was, zouden haar vermaningen geweest zijn als rozen voor de varkens gestrooid.

64Te weten die hij gesproken had; wat zij tot David gezegd had; wat David haar wederom geantwoord had, enz.

65Dat is, hij verschrikte zozeer, dat hij schier dood nederviel.

66Hebr. hij werd tot een steen, dat is, hij werd zonder gevoel, zijn bloed veranderde in zijn lijf, verstaande het gevaar waarin hij zichzelven gebracht had.

38En het geschiedde omtrent na tien dagen, zo sloeg de HEERE Nabal dat hij stierf.

39Toen David hoorde dat Nabal dood was, zo zeide hij: Gezegend zij de HEERE, Die den twist mijner smaadheid getwist heeft van de hand van Nabal en heeft 67Zijn knecht 68onthouden 69van het kwade, en dat de HEERE het kwaad van Nabal op zijn hoofd heeft doen wederkeren. En David zond heen en 70liet met Abígaïl spreken, dat hij haar zich ter vrouw nam.

67Dat is, mij.

68Anders: teruggehouden.

69Of: van die boze daad, te weten, dat ik onschuldig bloed zou vergoten hebben, uit eigen wraakgierigheid.

70Te weten door zijn gezanten en nadat Nabal een tijdlang was dood geweest.

40Als nu de knechten van David tot Abígaïl gekomen waren te Karmel, zo spraken zij tot haar, zeggende: David heeft ons tot u gezonden, dat hij zich u ter vrouw neme.

41Toen stond zij op en neigde zich met het aangezicht ter aarde, en 71zij zeide: Zie, uw dienstmaagd zij tot een dienares 72om de voeten der knechten mijns heren te wassen.

71Te weten tot David, alhoewel absent, begerende dat zijn boden hem deze haar woorden zouden te kennen geven en aan David in haar naam boodschappen.

72Dat is, om den allergeringsten en nederigsten dienst te doen.

42Abígaïl nu haastte en maakte zich op, en zij reed op een ezel met haar vijf jonge maagden 73die haar voetstappen nawandelden; zij dan volgde de boden van David na en zij werd hem ter huisvrouw.

73Anders: die haar op den voet volgden.

43Ook nam David Ahinóam van 74Jizreël; alzo waren ook die beiden hem tot vrouwen.

74Dit was een stad in den stam van Juda, als te zien is Joz. 15:56.

44bWant 75Saul had zijn dochter Michal, de huisvrouw van David, gegeven aan 76Palti, den zoon van Laïs, die van 77Gallim was.

75In deze daad hebben kwalijk gedaan en gezondigd Saul, Michal en Palti, verbrekende het wettig huwelijk van Michal met David.

76Hij wordt Paltiël genoemd 2 Sam. 3:15.

77Dit schijnt gelegen te hebben in den stam van Benjamin, niet ver van Gibea Sauls. Zie Jes. 10:30.

b 2 Sam. 3:15.