HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 24.

Saul gehoord hebbende dat David bij Engedi was, vervolgt hem aldaar, vs. 1, enz. Komt in een spelonk waar David met zijn volk in was, die de slip van Sauls mantel afsnijdt, maar de hand aan hem niet wil slaan, 4. Bewijst daarmede zijn onschuld tegen Saul, dien hij nagaat en aanspreekt, 9. Saul wordt daarover beroerd, bekent zijn schuld en neemt een eed van David, 17.


David ontziet Sauls leven

1EN David toog 1vandaar op, en hij bleef in de vestingen van 2Engédi.

1Te weten uit de woestijn van Maon, waar Saul hem meende te vangen, gelijk 1 Sam. 23:25 gezegd is.

2Anders genoemd Hazezon-Tamar, Gen. 14:7. 2 Kron. 20:2. Het is een stad gelegen in den stam van Juda, aan de Zout- of Dode Zee, naar het zuiden, tussen hoge bergen en rotsstenen, in het midden van dewelke vele schone en genoeglijke valleien en velden zijn, beplant met velerlei schone bomen, als palmen en diergelijke; ook wast aldaar veel balsem, enz.

2En het geschiedde nadat Saul wedergekeerd was 3van achter de Filistijnen, zo gaf men hem te kennen, zeggende: Zie, David is in de woestijn van Engédi.

3Dat is, van het vervolgen der Filistijnen, die hem in het land waren gevallen terwijl hij David vervolgde, 1 Sam. 23:27.

3Toen nam Saul drieduizend uitgelezen mannen uit gans Israël, en hij toog heen om David en zijn mannen te zoeken 4boven op de rotsstenen der steenbokken.

4Dat is, in de hoge en steile rotsen, op welke de steenbokken klimmen en springen.

4En hij kwam tot de 5schaapskooien aan den weg, waar een spelonk was; en Saul ging daarin, 6om zijn voeten te dekken. David nu en zijn mannen zaten aan de zijden der spelonk.

5Anders: te Gidroth Zon.

6Dat is, om zijn gevoeg te doen. Zie van deze manier van spreken Richt. 3:24.

5Toen zeiden de mannen van David tot hem: Zie, den dag 7in welken de HEERE tot u zegt: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand, en gij zult hem doen gelijk als het goed zal zijn in uw ogen. En David stond op en sneed 8stillekens een slip van Sauls mantel.

7Dat is, de Heere geeft u rechtevoort zulke bekwame gelegenheid om uw vijand te doden alsof Hij tot u sprak: Zie, Ik geef uw vijand in uw hand. Anders: waarvan de Heere u gezegd heeft.

8Of: heuselijk, behendiglijk.

6Doch het geschiedde daarna, dat Davids 9hart hem sloeg, omdat hij de slip van Saul afgesneden had.

9Vrezende of hij God mocht vertoornd hebben omdat hij den koning deze smaadheid aangedaan had. Vgl. 2 Sam. 24:10.

7En hij zeide tot zijn mannen: Dat late de HEERE verre van mij zijn, 10dat ik die zaak doen zou aan mijn heer, 11den gezalfde des HEEREN, dat ik mijn hand tegen hem 12uitsteken zou; want hij is de gezalfde des HEEREN.

10Te weten hetgeen dat gijlieden mij raadt.

11Dat is, die uit het bevel des Heeren koning over Israël gezalfd is.

12Of: uitstrekken, leggen, slaan aan hem. Zie Gen. 37 op vers 22.

8En David 13scheidde zijn mannen met woorden en liet hun niet toe dat zij opstonden tegen Saul. En Saul maakte zich op uit de spelonk en ging 14op den weg.

13Hebr. kliefde of verdeelde zijn mannen; dat is, David heeft het samenrotten van zijn krijgslieden gescheurd of verdeeld en tenietgemaakt, die vaardig waren om Saul om te brengen. Of toen zijn mannen van beide zijden der spelonk voortkomende Saul wilden aanvallen, zo heeft hij hen aan beide zijden van elkander gehouden.

14Of: zijns weegs.

9Daarna maakte zich David ook op en ging uit de spelonk en hij riep Saul achterna, zeggende: Mijn heer koning. Toen zag Saul achter zich om en David 15boog zich met het aangezicht ter aarde en neigde zich.

15Tot een teken van onderdanigheid.

10En David zeide tot Saul: Waarom hoort gij de woorden der mensen, zeggende: Zie, David zoekt uw 16kwaad?

16Dat is, uw ondergang en verderf.

11Zie, te dezen dage hebben uw ogen gezien, dat 17de HEERE u heden in mijn hand gegeven heeft in deze spelonk, en 18men zeide 19dat ik u doden zou; doch 20mijn hand verschoonde u, want ik zeide: Ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer, want hij is de gezalfde des HEEREN.

17Zie vers 5.

18Dat is, sommigen dergenen die bij mij waren, rieden mij, dat, enz.

19Hebr. om u te doden.

20Hebr. zij verschoonde u, te weten mijn hand, of mijn ziel, of mijn oog, of mijn zwaard.

1221Zie toch, mijn vader, ja, zie de slip uws mantels in mijn hand; want als ik de slip uws mantels afgesneden heb, zo heb ik u niet gedood; beken en zie 22dat er in mijn hand geen kwaad noch overtreding is en ik tegen u niet gezondigd heb. Nochtans jaagt 23gij mijn ziel, dat gij ze wegneemt.

21Met deze lieflijke aanspraak zoekt hij Saul te bewegen dat hij afstand zou doen van zijn kwaad voornemen.

22Dat is, dat ik tegen uw persoon niets kwaads heb bedacht of voorgenomen met mijn hand te doen.

23Te weten gelijk de jagers het wild naspeuren, hetzelve najagende door bossen en op het veld, op bergen en in dal. Zie vers 3 en 1 Sam. 26:20.

13De HEERE zal richten tussen mij en tussen u, en de HEERE zal mij wreken aan u; maar mijn hand zal niet tegen u zijn.

1424Gelijk als het spreekwoord der ouden zegt: 25Van de goddelozen komt goddeloosheid voort; maar mijn hand zal niet tegen u zijn.

24Hebr. Naar de spreuk des ouden, dat is, der ouden, te weten die lang voor dezen tijd geleefd hebben.

25Alsof hij zeide: Gij hoeft voor mij niet te vrezen; ik zal mijn handen aan u niet leggen. Goddeloze mensen begaan zulke goddeloze daden. Godzalige mannen wreken zichzelven niet, maar zij geven Gode de wraak op. Alzo zal ik ook doen, ik zal mijn handen met het bloed van den koning niet bezoedelen.

15Naar wien is de koning van Israël uitgegaan? Wien jaagt gij na? 26Naar een doden hond? Naar een enige vlo?

26David wil zeggen: Het is de pijn niet waard, en niet genoeg eer, dat een koning van Israël zulke moeite zou doen om met zoveel volk mij na te jagen, die toch niet bijten noch schaden kan, niet meer kracht noch macht hebbende dan een dode hond, of vlo. Zie dergelijke manier van spreken 1 Sam. 26:20.

16Doch de HEERE zal zijn tot Rechter en richten tussen mij en tussen u, en zien daarin en twisten mijn twist en richten mij van uw hand.

17En het geschiedde toen David geëindigd had al deze woorden tot Saul te spreken, zo zeide Saul: Is dit uw stem, mijn zoon David? Toen hief Saul zijn stem op en weende.

18En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden en ik heb u kwaad vergolden.

19En gij hebt mij heden aangewezen, dat gij mij goedgedaan hebt; want de HEERE had mij in uw hand besloten en gij hebt mij niet gedood.

20Zo wanneer iemand zijn vijand gevonden heeft, 27zal hij hem op een goeden weg laten gaan? De HEERE nu vergelde u het goede voor dezen 28dag dien gij mij heden gemaakt hebt.

27Dat is, zal hij hem laten gaan, zonder hem enige schade aan te doen?

28In welken gij mij het leven behouden hebt. Vgl. de manier van spreken met Ps. 118:24.

21En nu, zie, ik weet dat gij 29voorzeker koning worden zult, en dat het koninkrijk van Israël in uw hand 30bestaan zal.

29Hebr. koning wordende zult koning worden.

30Dat is, bestendig en vast blijven zal.

22Zo zweer mij dan nu bij den HEERE, 31zo gij mijn zaad na mij zult uitroeien, en mijn naam zult uitdelgen van mijns vaders huis!

31Dit is een manier van eedzweren. Zie Gen. 14:22, 23.

23Toen zwoer David aan Saul; en Saul ging in zijn huis, maar 32David en zijn mannen gingen op in de vesting.

32Want hij durfde Saul nog niet vertrouwen, dewijl hij zijn ongestadigheid genoegzaam bevonden had in de verzoening die hij voordezen met hem gemaakt had, 1 Samuël 19. Het is ook gebleken dat Saul hierna tot zijn vorige vervolging wedergekeerd is.