HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 23.

David horende dat Kehila belegerd was, vs. 1, enz. Ontzet haar en slaat de Filistijnen uit bevel Gods, 2. Daar komt Abjathar bij David, medebrengende den efod, 6. Saul meende David aldaar te besluiten en te vangen, 7. Daarom gaat hij om Kehila te belegeren, 8. David niet vertrouwende op die van Kehila, vraagt den Heere om raad door Abjathar, 9. De Heere geeft David te kennen, dat die van Kehila gezind waren hem in Sauls handen over te leveren, 11. Daarom vlucht hij vandaar naar de woestijn Zif, met die zeshonderd mannen die bij hem waren, 13. Waar Jonathan bij hem komt, en vernieuwt het verbond van vriendschap met hem, 16. En vertroost hem, 17. Die van Zif verraden David bij Saul, 19. Waarvoor Saul hen bedankt, 21. En vermaant hen naarstiglijk op alles te letten, 22. Hij vervolgt David met zijn leger in de woestijn van Maon, 25. Waar hij hem omsingelt, 26. Saul krijgt tijding dat hem de Filistijnen in het land gevallen waren, 27. Daardoor wordt hij genoodzaakt David te verlaten, 28.


David ontzet Kehíla

1EN men 1boodschapte David, zeggende: Zie, de Filistijnen strijden tegen 2Kehíla en zij beroven 3de schuren.

1Te weten, toen hij in het land van Juda in het woud Chereth was, 1 Sam. 22:5. Hetgeen dat hier wordt beschreven, is geschied eer Abjathar tot David is komen vluchten en hem de droeve tijding bracht van den moord der priesters, vers 6. Daarom zetten sommigen de eerste woorden van dit vers aldus over: David nu was geboodschapt.

2Deze stad lag in den stam van Juda, als te zien is Joz. 15:44.

3Of: dorsvloeren, dat is, den voorraad der vruchten die in de schuren vergaderd was.

2En David 4vraagde den HEERE, zeggende: Zal ik heengaan en deze Filistijnen slaan? En de HEERE zeide tot David: Ga heen en gij zult de Filistijnen slaan en Kehíla verlossen.

4Vermoedelijk door den profeet Gad (die bij hem was, 1 Sam. 22:5), of door Abjathar, die bij David kwam toen hij naar Kehila trok, vers 6.

3Doch de mannen van David zeiden tot hem: Zie, 5wij vrezen 6hier in Juda; 7hoeveel te meer, als wij naar Kehíla tegen der Filistijnen slagorden gaan zullen.

5Te weten voor Saul, die ons vervolgt als vijanden.

6Te weten hier in het woud Chereth, waar zij toen waren, gelegen in Juda, 1 Sam. 22:5. Kehila lag ook in Juda.

7Versta hierbij: zullen wij vrezen, te weten als wij de Filistijnen van voren en Saul van achteren hebben, en alzo twee vijanden in plaats van een zullen hebben.

4Toen 8vraagde David den HEERE nog verder, en de HEERE antwoordde hem, en zeide: Maak u op, trek af naar Kehíla, want Ik geef de Filistijnen 9in uw hand.

8Hebr. En David voer voort den Heere te vragen. Versta dit alzo, dat David niet zozeer zijnenthalve ten anderen male den Heere gevraagd heeft, als vanwege zijn krijgsvolk, hetwelk vreesachtig was naar Kehila te gaan.

9Te weten eer Saul u zal kunnen bespringen.

5Alzo toog David en zijn mannen naar Kehíla, en hij streed tegen de Filistijnen en dreef hun vee weg en hij sloeg onder hen een groten slag; alzo verloste David de inwoners van Kehíla.

6En 10het geschiedde atoen Abjathar, de zoon van Achimélech, tot David vluchtte naar Kehíla, 11dat hij afkwam met den efod in zijn hand.

10Anders: het was geschied.

11Dat is, toen hij haastelijk vluchtte, nam hij den efod mede in zijn hand, in denwelken de Urim en Thummim waren, door dewelke men den Heere vraagde, Ex. 28:30. Anders: dat de efod hem in zijn hand kwam.

a 1 Sam. 22:20.

7Als Saul te kennen gegeven werd, dat David te Kehíla gekomen was, zo zeide Saul: God heeft hem in mijn hand 12overgegeven, want hij is besloten, komende in 13een stad met poorten en grendels.

12Hebr. eigenlijk: vervreemd; wat men overgeeft of levert, wordt vervreemd.

13Hebr. in een stad der poorten en der grendels. Alsof hij zeide: David menende zeker te zijn in een vaste stad, heeft zichzelven als gevangengenomen, want als ik de stad met een leger omsingel en beleger, zo kan hij mij niet ontkomen.

8Toen liet Saul al het volk ten strijde roepen, dat zij aftogen naar Kehíla om David en zijn mannen te belegeren.

9Als nu David verstond 14dat Saul dit kwaad tegen hem 15heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: 16Breng den efod herwaarts.

14Hij wil zeggen dat Saul steeds in zijn hoofd had, daarop peinsde en met al zijn zinnen dag en nacht arbeidde, om David kwaad te doen en te doden.

15Anders: smeedde.

16Te weten met den borstlap, en trek hem aan en vraag den Heere raad voor mij door de Urim en Thummim. Zie Num. 27:21.

10En David zeide: HEERE, God Israëls, 17Uw knecht 18heeft zekerlijk gehoord, dat Saul zoekt naar Kehíla te komen, en de stad te verderven om mijnentwil.

17Dat is, ik heb zekerlijk gehoord.

18Hebr. heeft horende gehoord.

11Zullen mij ook 19de burgers van Kehíla in zijn hand overgeven? 20Zal Saul afkomen, gelijk als Uw knecht gehoord heeft? O HEERE, God Israëls, geef het toch Uw knecht te kennen! De HEERE nu zeide: Hij zal afkomen.

19Anders: de heren. Zie Richt. 9:2.

20Versta hierbij: indien ik hier blijf, als blijkt vers 14.

12Daarna zeide David: 21Zouden de burgers van Kehíla mij en mijn mannen overgeven in de hand van Saul? En de HEERE zeide: 22Zij zouden u overgeven.

21Zie Richt. 9:2 in de aant.

22Te weten indien gij in deze stad binnen haar muren bleeft.

13Toen maakte zich David en zijn mannen op, omtrent zeshonderd man, en zij gingen uit Kehíla en zij gingen heen waar zij konden gaan. Toen Saul geboodschapt werd, dat David uit Kehíla ontkomen was, 23zo hield hij op uit te trekken.

23Hij wil zeggen dat Saul zijn krijgsvolk van zich liet trekken, David niet verder met krijgsmacht vervolgende.

De Zifieten verraden David

14David nu bleef in de woestijn in de vestingen en hij bleef op den berg in de woestijn Zif; en Saul zocht hem 24alle dagen, doch God gaf hem niet over in zijn hand.

24Dat is, doorgaans, van tijd tot tijd, immers zolang als David zich in de vesting onthield; want als David zich tot de Filistijnen begaf, zo heeft Saul nagelaten hem te zoeken, 1 Sam. 27:4.

15Als David 25zag dat Saul uitgetogen was om zijn ziel te zoeken, zo was David in de woestijn Zif in een woud.

25Dat is, vernam, te weten door zijn verspieders die hij uitzond; of door zijn vrienden die hij in Juda had.

16Toen maakte zich Jónathan, de zoon van Saul, op en hij ging tot David in het woud; en hij 26versterkte zijn hand in God.

26Dat is, hij sterkte en troostte hem, hem voorhoudende en indachtig makende de beloften Gods, als blijkt vers 17.

17En hij zeide tot hem: Vrees niet, want de hand van Saul, mijn vader, zal u niet vinden, maar gij zult koning worden over Israël en 27ik zal de tweede bij u zijn; 28ook weet mijn vader Saul zulks wel.

27Het schijnt dat David dit zijn vriend Jonathan beloofd heeft, toen zij een verbond met elkander hebben opgericht. Hebr. ik zal u tot een tweede zijn, of: laat mij de tweede naast u zijn.

28Samuël had dit aan Saul genoegzaam te kennen gegeven, 1 Sam. 15:28.

18En die beiden 29maakten een verbond 30voor het aangezicht des HEEREN; en David bleef in het woud, maar Jónathan ging naar zijn huis.

29Dat is, zij vernieuwden het verbond hetwelk zij tevoren met elkander gemaakt hadden, 1 Sam. 18:3; 20:16.

30Dat is, een vast verbond, in de tegenwoordigheid van den priester des Heeren. Of zij maakten een verbond hetwelk zij met ede bevestigden en waarover zij God tot Getuige aanriepen.

19Toen togen 31de Zifieten op tot Saul naar Gíbea, zeggende: 32Heeft zich niet David bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op den heuvel van Hachíla, 33die aan de rechterhand der wildernis is?

31Dat is, de inwoners van Zif. Daar zijn twee steden aldus genaamd geweest: de ene lag aan de uiterste landpale van Juda tegen het zuiden, waarvan Joz. 15:24 gesproken wordt. De andere lag meer inwaarts in het land omtrent de woestijn van Maon, waarvan Joz. 15:55. Dat is het Zif waarvan hier gesproken wordt, gelegen op een berg. 1 Sam. 26:1 staat dat de Zifieten David ten anderen male aan Saul hebben willen overleveren. Hoe nu David in dezen nood tot God zijn toevlucht genomen heeft, zie Psalm 54, dien hij toentertijd gemaakt heeft.

32Zij willen zeggen: David heeft zich gewisselijk bij ons verborgen. Zie van zulke vragen Gen. 13:9.

33Anders: die aan het zuiden van Jesimon is.

20Nu dan, o koning, 34kom spoedig af naar al de begeerte uwer ziel; en 35het komt ons toe hem over te geven in de hand des konings.

34Hebr. afkomende kom af.

35Zie deze manier van spreken Micha 3:1 met de aant.

21Toen zeide Saul: 36Gezegend zijt gijlieden den HEERE, 37dat gij u over mij ontfermd hebt.

36Aldus misbruikt Saul den heiligen Naam Gods om hen tot een lelijke verraderij aan te porren.

37Kwansuis of hij zeggen wilde: Gij zijt degene die mij verlost uit de hand van David, die mijn verderf zoekt.

22Gaat toch heen en 38bereidt de zaak nog meer, dat gij weet en beziet zijn plaats, waar zijn 39gang is, wie hem daar gezien heeft; want 40hij heeft tot mij gezegd, 41dat hij zeer listiglijk pleegt te handelen.

38Dat is, maakt dat alles wel verkondschapt en besteld wordt, dat hij ons niet ontsluipt.

39Hebr. voet, dat is, waar hij zich onthoudt, waar hij gemeenlijk zijn gang heeft, en gaat hem naarstiglijk op het spoor na.

40David zelf, toen hij nog bij mij was en ik hem vraagde hoe hij zo voorspoedig in den oorlog was.

41Hebr. dat hij listiglijk handelende listiglijk handelde, of met list omging.

23Daarom, ziet toe en verneemt naar alle schuilplaatsen in dewelke hij schuilt; komt dan weder tot mij met vast bescheid, zo zal ik met ulieden gaan; en het zal geschieden, zo hij in het land is, zo zal ik hem naspeuren onder alle duizenden van Juda.

24Toen maakten zij zich op en zij gingen naar Zif voor het aangezicht van Saul. David nu en zijn mannen waren in de woestijn van Maon, in het vlakke veld, aan de rechterhand der wildernis.

25Saul en zijn mannen gingen ook om te zoeken. Dat werd David geboodschapt, die 42van dien rotssteen afgegaan was, en bleef in de woestijn van 43Maon. Toen Saul dat hoorde, jaagde hij David na in de woestijn van Maon.

42Te weten van den heuvel van Hachila in de woestijn, waar hij zich verborgen had; vandaar begaf hij zich in de ruimte, namelijk in de woestijn van Maon, vers 19, waar hij beter kon wegkomen als Saul hem najaagde en vervolgde.

43Zie de aant. op Joz. 15:55.

26En Saul ging aan deze zijde des bergs en David en zijn mannen aan gene zijde des bergs. Het geschiedde nu dat zich David haastte om te ontgaan van het aangezicht van Saul; en Saul en zijn mannen omsingelden David en zijn mannen om die te grijpen.

27Doch daar kwam een bode tot Saul, zeggende: Haast u en kom, want de Filistijnen zijn 44in het land gevallen.

44Of: hebben zich in het land verspreid.

28Toen keerde zich Saul van David na te jagen en hij toog den Filistijnen tegemoet; daarom noemde men die plaats 45Sela-Machlekôth.

45Of: Sela Hammachlekoth, dat is, steenrots der deling, alzo genoemd omdat Saul zijn volk heeft moeten afdelen en David verlaten, om de Filistijnen na te jagen of tegen te staan.