HET EERSTE BOEK VANSAMUËL

HOOFDSTUK 20.

David beklaagt zich bij Jonathan over Saul, vs. 1, enz. Jonathan troost David en kan niet geloven dat Saul hem zocht te doden, 2. Maar David blijft daar vast bij, 3. David begeert dat Jonathan zijn afwezen bij Saul wil ontschuldigen, 5. Jonathan belooft David te waarschuwen, 9. Ja, hij zweert het hem, 13. Hij begeert gelijke goeddadigheid van David, 14. Zij vernieuwen het verbond van vriendschap met elkander, 16. Hetwelk David met ede bekrachtigt, 17. Zij worden het eens hoe Jonathan zijns vaders gemoed David zou te kennen geven, 19. Saul vraagt naar David op het feest van de nieuwe maan, 27. Jonathan verontschuldigt David, 28. Saul hierover toornig wordende, scheldt Jonathan en poogt hem te doden, 30. Jonathan waarschuwt David met het schieten der pijlen, 35. Zij scheiden met grote droefenis en met tranen van elkander, 41.


Jónathan blijft David trouw

1TOEN1 vluchtte David van Najoth bij Rama; en 2hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jónathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, 3dat hij mijn ziel zoekt?

1Te weten, toen Saul alzo in zijn geest verrukt zijnde, profeteerde en te Najoth een dag en een nacht bleef.

2Te weten te Gibea Sauls, waar Jonathan toen was hof houdende, als zijnde stadhouder van zijn vader.

3Dat is, dat hij naar mijn leven staat, als Matth. 2:20.

2Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, 4mijn vader doet geen grote zaak noch kleine zaak, die hij 5voor mijn oor niet openbaart; waarom zou dan mijn vader deze zaak 6van mij verbergen? Dat is niet.

4De vrome Jonathan was in zijn mening bedrogen, een al te goed gevoelen van zijn vader hebbende, die hem zijn boos voornemen tegen David niet geopenbaard heeft.

5Zie de aant. Ruth 4:4.

6Of: voor mij.

3Toen zwoer David verder en zeide: Uw vader 7weet zeer wel, dat ik genade in uw ogen gevonden heb; daarom heeft hij 8gezegd: Dat Jónathan dit niet wete, 9opdat hij zich niet bekommere. En zekerlijk, zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, er 10is maar als één schrede tussen mij en tussen den dood.

7Hebr. wetende weet.

8Te weten bij zichzelven, in zijn eigen hart, dat is, hij heeft gedacht.

9Of: opdat het hem niet smarte.

10Dat is, ik ben in een zeker en merkelijk gevaar des doods.

4Jónathan nu zeide tot David: Wat uw 11ziel zegt, dat zal ik u doen.

11Dat is, begeerte. Zie Gen. 34:3.

5En David zeide tot Jónathan: Zie, morgen is 12de nieuwe maan, 13dat ik zekerlijk met den koning zou aanzitten om te eten; zo 14laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberg tot aan den derden avond.

12Op welken dag zij plachten met elkander maaltijd te houden en vrolijk te zijn, nadat men dankoffers geofferd had.

13Hebr. dat ik zittende zou zitten, te weten na het gehouden slachtoffer. Zie Num. 10:10.

14Dat is, geef mij consent om te mogen uitblijven tot aan den avond van den derden dag der nieuwe maan, dan wil ik mij in het veld vervoegen, maar eerst wil ik heengaan naar Bethlehem om aldaar het feest van de nieuwe maan met mijn maagschap te houden. Zie vss. 19, 35.

6Indien uw vader mij gewisselijk mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij 15zeer begeerd, dat hij tot 16zijn stad Bethlehem mocht lopen, want aldaar is 17een jaarlijks offer voor het ganse geslacht.

15Hebr. begerende begeerd.

16Dat is, naar Bethlehem waar hij geboren is, als Joh. 7:42. Zie Gen. 23:10; 24:10.

17Hebr. een offer der dagen, dat is, van een vol jaar. Zie Lev. 25:29. Namelijk een dankoffer, waarbij dan een maaltijd gehouden werd. Zie de aant. 1 Sam. 9:12.

7Indien hij aldus zegt: Het is goed, zo heeft 18uw knecht vrede; maar indien hij 19gans ontstoken is, zo weet dat het kwaad bij hem ten volle besloten is.

18Uw knecht, dat is, ik.

19Hebr. ontstoken zijnde ontstoken is.

820Doe dan barmhartigheid aan uw knecht, awant gij hebt uw knecht in een verbond des HEEREN met u gebracht; maar is er een misdaad in mij, zo dood gij mij; 21waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen?

20Dat is, bewijs mij nu deze gunst en weldaad dat gij mij bijtijds waarschuwt.

21Te weten om van hem gedood te worden. Alsof hij zeide: Gij zelf hebt macht om mij te doden, indien ik het verdiend heb, zonder dat gij mij tot uw vader hoeft te brengen om van hem gedood te worden.

a 1 Sam. 18:3.

9Toen zeide Jónathan: 22Dat zij verre van u. Maar indien ik zekerlijk merkte, dat dit kwaad bij mijn vader ten volle besloten ware, dat het u zou overkomen, zou ik dat u dan niet te kennen geven?

22Te weten dat gij zoudt gedood worden.

10David nu zeide tot Jónathan: 23Wie zal het mij te kennen geven, indien uw vader u 24wat hards antwoordt?

23Anders: Wie zal mij het goede te kennen geven, of: Indien, enz.

24Te weten dat hij dreigde mij te doden, of iets dergelijks.

11Toen zeide Jónathan tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld. En die beiden gingen uit in het veld.

12En Jónathan zeide tot David: 25De HEERE, de God Israëls, indien ik mijn vader onderzocht zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of 26overmorgen, en zie, het is goed voor David, en ik dan tot u niet zende en voor uw oor openbare;

25Anderen: O Heere, God Israëls, en aldus zou Jonathan God aanroepen tot Getuige van zijn oprechtheid.

26Dit was des anderen daags na de nieuwe maan, want deze samenspreking van Jonathan met David geschiedde des daags voor de nieuwe maan, vers 5.

1327Alzo doe de HEERE aan Jónathan en alzo doe Hij daartoe! 28Als mijn vader het kwaad over u behaagt, zo zal ik het uw oor ontdekken en ik zal u trekken laten, dat gij in vrede heengaat; en 29de HEERE zij met u, 30gelijk als Hij met mijn vader geweest is.

27Zie van deze manier van spreken Ruth 1:17.

28Dat is, indien ik zie dat mijn vader heeft voorgenomen u kwaad te doen.

29Te weten als gij na mijns vaders dood zult koning zijn geworden. Hieruit is af te leiden dat Jonathan toen wel geweten heeft dat David koning zou worden, als alreeds van Samuël gezalfd zijnde. Jonathan heeft de ordinantie Gods willen gehoorzamen, al was hij Sauls oudste zoon en de naaste tot de kroon.

30Te weten toen Hij hem gezegend en victorie gegeven heeft.

14En zult gij niet, indien ik 31dan nog leve, ja, zult gij niet 32de weldadigheid des HEEREN aan mij doen, 33dat ik niet sterve?

31Te weten als gij koning zult zijn.

32Dat is, een goeddadigheid die den Heere aangenaam is; of hij verstaat de vriendschap en trouw die zij elkander voor den Heere gezworen hadden.

33Dat is, dat gij mij niet doodt, mij latende ontgelden het geweld en ongelijk dat mijn vader u is doende.

15Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn 34huis tot in eeuwigheid; ook niet, wanneer de HEERE een iegelijk der vijanden van David van den aardbodem zal afgesneden hebben.

34Dat is, geslacht, maagschap, bloedvrienden.

16Alzo 35maakte Jónathan een verbond met het huis van David, zeggende: 36Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids.

35Dat is, hij vernieuwde en bevestigde het verbond dat hij tevoren met David gemaakt had, 1 Sam. 18:3.

36Jonathan, om David volkomenlijk te verzekeren, wenst met een eed Gods rechtvaardige wraak over Davids vijanden, waaronder hij ook zou zijn, indien hij het verbond kwam te verbreken. Sommigen nemen het alzo, dat Jonathan hier David bezweert dat God het van Davids hand zal eisen indien hij het verbond aan zijn zijde zou verbreken, noemende de vijanden Davids in plaats van David zelven. Vgl. 1 Sam. 25:22 met de aant. Sommigen zetten het aldus over: (Maar de Heere eiste het van de hand der vijanden Davids), willende zeggen dat David wel dit verbond zoveel in hem was heeft onderhouden, maar dat God desniettegenstaande Zijn rechtvaardig oordeel over Sauls huis heeft uitgevoerd.

17En 37Jónathan voer voort met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; 38want hij had hem lief met de liefde zijner ziel.

37Eerst heeft Jonathan David een eed gedaan en beloofd hem voor te staan, vers 13. Nu verzoekt Jonathan dat David hem ook met ede belooft dat hij hem en den zijnen barmhartigheid wil bewijzen, als hij koning zou geworden zijn.

38Dat is, hij had hem zo lief als zijn ziel, dat is, zo lief als zichzelven.

18Daarna zeide Jónathan tot hem: Morgen is de nieuwe maan; dan zal men u missen, want uw zitplaats zal ledig gevonden worden.

19En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig 39af en ga tot de plaats waar gij u verborgen hadt ten dage 40dezer handeling; en blijf 41bij den steen Ezel.

39Te weten van Bethlehem.

40Te weten toen ik ten beste voor u bij mijn vader spreken zou. Zie 1 Sam. 19:2.

41Anders: bij den steen die den weg aanwijst, dat is, een steen die aan den weg staat en wijst den reizenden man wat weg hij moet ingaan; of: bij den steen van den gang, dat is, waar gij en ik gewoon zijn naartoe te gaan, als wij wat heimelijks met elkander te spreken hebben.

20Zo zal ik drie pijlen terzijde schieten, alsof ik 42naar een teken schoot.

42Anders: naar het doel.

21En zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga heen, 43zoek de pijlen. Indien ik 44uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts; neem 45hem, en kom gij, want er is vrede voor u en 46er is geen ding, zo waarlijk de HEERE leeft.

43Hebr. vind de pijlen, dat is, zoek de pijlen totdat gij ze gevonden hebt.

44Hebr. zeggende zeg.

45Te weten den jongen. Anders: neem ze, te weten de pijlen.

46Te weten dat u in den weg is, of waar gij voor te vrezen hebt.

22Maar indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder; 47ga heen, want de HEERE heeft u laten gaan.

47Alsof hij zeide: Uit die woorden, of uit dat teken zult gij kunnen verstaan en afleiden dat het Gods wil is dat gij u voor een tijdlang weghoudt en niet aan het hof komt.

23bEn aangaande de zaak waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de HEERE zij 48tussen mij en tussen u tot in eeuwigheid.

48Te weten tot getuige.

b vers 42.

Davids afscheid van Jónathan

24David nu 49verborg zich in het veld; en als het nieuwe maan was, zat de koning bij de 50spijze om te eten.

49Te weten te bestemder tijd, waarvan vss. 5, 19 gesproken is; gedurende welken tijd geschied is hetgeen dat in de elf naastvolgende verzen verhaald wordt.

50Hebr. bij het brood, als vers 27.

25Toen zich de koning gezet had op zijn zitplaats, 51op ditmaal gelijk de andere maal, aan de plaats bij den wand, 52zo stond Jónathan op, en Abner zat aan Sauls zijde; en Davids plaats werd ledig gevonden.

51Hebr. gelijk maal in maal, als Num. 24:1. Richt. 16:20.

52Te weten, opdat hij Abner de eer doen zou dat hij hem liet boven aanzitten, want Abner was Sauls oom en daarenboven ook zijn veldoverste.

26En Saul 53sprak te dien dage niets, want 54hij zeide: 55Hem is wat voorgevallen, dat hij 56niet rein is; voorzeker, hij is niet rein57.

53Te weten van David; dat is, hij vraagde niet waarom David niet aan de tafel was gekomen.

54Te weten bij zichzelven, dat is, hij dacht.

55Hebr. Het is een toeval.

56Daar worden vele dingen in de wet verhaald die de mensen onrein maakten. Zie Lev. 11:24; 15:16. Den onreinen nu wordt verboden te eten van het vlees dat den Heere opgeofferd was, Lev. 7:19, 20, 21. Ja, zij moesten zich ook onthouden van het gezelschap van andere mensen, opdat anderen door hen niet ontreinigd werden.

57Versta hierbij: en daarom is hij niet gekomen.

27Het geschiedde nu des anderen daags, den tweede der nieuwe maan, als Davids plaats ledig gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jónathan: 58Waarom is 59de zoon van Isaï noch gisteren noch heden 60tot de spijze gekomen?

58Saul kon wel denken dat David grote oorzaak had uit zijn ogen te blijven, dewijl Saul had gezocht hem te doden. Maar hij dacht dat David zulks aan zijn onzinnigheid zou toeschrijven en dat hij voor hem niet vrezen zou, dewijl hij nu weder tot zijn verstand gekomen was.

59Aldus noemt hij David verachtelijk, niet eens denkende dat hij zelf de zoon van Kis was.

60Hebr. tot het brood, of: bij de spijze, als vers 24.

28En Jónathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstiglijk naar Bethlehem te mogen gaan.

29En hij zeide: Laat mij toch gaan, want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelf 61geboden; heb ik nu genade in uw ogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn broeders zie; hierom is hij aan des konings tafel niet gekomen.

61Te weten in mijns vaders naam, dien ik schuldig ben te gehoorzamen.

30Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jónathan en hij zeide tot hem: Gij zoon 62der verkeerde in wederspannigheid, weet ik het niet dat gij den zoon van Isaï verkoren hebt tot uw schande en 63tot schande van de naaktheid uwer moeder?

62Dat is, van een verkeerde wederspannige moeder.

63Alsof Saul zeggen wilde: Alzo doende zal men u niet houden voor mijn echten zoon, maar voor een bastaard, die uw moeder buiten het echtelijk bed geworven heeft.

31Want al de dagen die de zoon van Isaï op den aardbodem leven zal, zo zult gij noch uw koninkrijk bevestigd worden; nu dan, schik heen en haal hem tot mij, 64want hij is een kind des doods.

64Wij zouden zeggen: Hij is een dood man; dat is, hij is den dood waardig, hij moet zekerlijk sterven. Alzo staat er Ef. 2:3 kinderen des toorns. Zie 2 Sam. 12:5.

32Toen antwoordde Jónathan Saul, zijn vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan?

33Toen schoot Saul de spies 65op hem om 66hem te slaan. Alzo merkte Jónathan dat dit ten volle bij zijn vader besloten was, David te doden.

65Anders: naar hem.

66Evengelijk hij David had menen te doen.

34Daarom stond Jónathan van de tafel op in hittigheid des toorns; en hij at op den tweeden dag der nieuwe maan geen brood, want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had.

35En het geschiedde 67des morgens, dat Jónathan in het veld ging, op den tijd die 68David bestemd was; en er was een kleine jongen bij hem.

67Te weten op den derden dag der nieuwe maan.

68Zie vers 19.

36En hij zeide tot zijn jongen: Loop, 69zoek nu de pijlen die ik schieten zal. De jongen liep heen, en 70hij schoot een pijl, dien hij deed over hem vliegen.

69Hebr. vind. Zie vers 21.

70Te weten Jonathan.

37Toen de jongen tot aan de plaats des pijls dien Jónathan geschoten had, gekomen was, zo riep Jónathan den jongen na en zeide: Is niet de pijl van u af en verder?

38Wederom riep Jónathan den jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil. De jongen van Jónathan nu raapte den pijl op en hij kwam tot zijn heer.

39Doch de jongen wist er niets van; Jónathan en David alleen wisten van de zaak.

40Toen gaf Jónathan zijn 71gereedschap aan den jongen dien hij had; en hij zeide tot hem: Ga heen, breng het in de stad.

71Anders: wapenen. Hebr. vaten, dat is, gereedschap, als zijn boog, koker en pijlen. Hiermede verzond Jonathan zijn jongen naar de stad, opdat hij alleen zijnde des te vrijer met David mocht spreken.

41Als de jongen heenging, zo stond David op van 72de zuidzijde en hij viel op zijn aangezicht ter aarde en hij boog zich driemaal; en zij kusten 73elkander en weenden met elkander, 74totdat het David gans veel maakte.

72Versta hier de zuidzijde van het veld waarop zij waren; of de zuidzijde van den steen bij denwelken zich David verborgen had.

73Hebr. de man zijn naaste.

74Hebr. totdat het David groot maakte, te weten met wenen.

42Toen zeide Jónathan tot David: Ga in vrede; hetgeen dat wij beiden in den Naam des HEEREN gezworen hebben, zeggende: De HEERE zij tussen mij en tussen u, en tussen mijn zaad en tussen uw zaad, zij tot in der eeuwigheid.

43Daarna stond 75hij op en ging heen; en Jónathan kwam 76in de stad.

75Te weten David.

76Te weten te Gibea Sauls, waar hij zijn huis had, als af te leiden is 1 Sam. 23:18, 19.